Trekarbeid Drenthe in de Negentiende eeuw
Uit de drentse volksalmanak 1985
Trekarbeid in Drenthe in de negentiende eeuw*
JAN LUCASSEN*:
Mindert Aardema uit Schoonoord ging op 13 juli 1903, 'gepakt en gezakt' zoals hij schrijft, op weg naar Duitsland om daar te werken1. Hij kon samen met drie andere jonge kerels met een voerman mee naar Assen. Vandaar namen ze gezamenlijk de trein, passeerden bij Winterswijk de grens en kwamen terecht in Bottrop in het Ruhrgebied. Ze werkten daar ongeveer drie weken aan een riolering en vervolgens aan de aanleg of reparatie van spoorwegen.
Mindert Aardema was daarmee een van de vele Nederlanders die, vooral in de periode 1870-1914, tijdelijk in Duitsland werkzaam waren 2. Vanaf die dertiende juli 1903 tot en met de eerste augustus 1913 had hij ruim 225 weken in Duitsland gewerkt, wat ongeveer 45% van al die jaren betekent3. In het algemeen als lid van een ploeg arbeiders deed hij niet alleen grondwerk, maar verdiende hij ook de kost in de bouw en in het transport in vele plaatsen van het Ruhrgebied. In Duitsland werd toen flink geld verdiend. Dat eerste jaar hield de jonge Aardema in ongeveer vijf maanden f 100,- over. Zelf schrijft hij: 'Ik kon moeder blij maken met 100 gulden. Dat was in die dagen een grote som'. Mindert was toen nog niet getrouwd, dus het grootste deel van zijn verdiensten was bestemd voor zijn ouderlijk huis. De andere inkomsten van het gezin Aardema werden binnengebracht met de veenarbeid van de vader, Jacob Aardema, en van een broer van Mindert en met het boerenbedrijfje van de familie. Hiervoor ontgonnen ze zelf het land dat ze daartoe gekocht hadden. Wanneer Mindert in Schoonoord was werkte hij ook zelf in het veen (onder meer maakte hij bagger droog) en deed hij spitwerk voor Staatsbosbeheer.
In verband met dit los werk op ver uiteen gelegen plaatsen was het bezit van een fiets uiterst belangrijk, vooral toen Mindert in 1907 voor het eerst ook in Noord-Holland seizoenwerk ging verrichten. Hij fietste dan van Schoonoord naar Zwolle, voer vandaar met de boot over naar Amsterdam en fietste in Noord-Holland weer verder naar zijn bestemming. Deze kon zo zuidelijk liggen als de Haarlemmermeer en zo noordelijk als de Wieringermeer. Voor vele seizoenarbeiders uit de armere streken van Friesland, Groningen en Drenthe was het zo de gewoonte om te gaan hooien in Noord-Holland4.
Mindert Aardema deed dit in ieder geval in de jaren 1907 en 1908 en waarschijnlijk ook nog later. Hij verdiende daar toen f 13,- a f 14,- per week mee, een goed resultaat in vergelijking met de ongeveer f 5,- netto per week die hij in 1903 uit Duitsland voor zijn moeder meebracht.
In 1907 trouwde Mindert en begon hij zijn eigen keuterboerderijtje, gekombineerd met losse arbeid in de buurt en trekarbeid in Noord-Holland en Duitsland. Uit zijn herinneringen kan men opmaken dat zijn bedrijfje in ieder geval een varken en een geit rijk was. Toen de kinderen wat groter waren ging het hele gezin in het najaar ook 'aardappelkrabben' bij de boeren.
De herinneringen van Aardema zijn daarom zo interessant omdat ze duidelijk aangeven welke funktie trekarbeid vervulde in de totale inkomens- en werkcyclus van de arbeider en kleine keuterboer aan het begin van deze eeuw? In relatief korte tijd verdiende de
trekarbeider met hard en lang werken een relatief groot deel van het jaarinkomen van zijn gezin. Met behulp van deze verdiensten was het dan weer mogelijk een min of meer zelfstandig bestaan als keuterboertje voort te zetten of, als jonggehuwde, op te bouwen.
Dit wordt goed geïllustreerd door het jaarinkomen van een Drentse arbeider omstreeks 1904, zoals dit door Harm Tiesing wordt gegeven6:
Verdiensten in mei f 13,00
Hooitijd in Noord-Holland f 50,00
Bouw in Drenthe f 5,00
8 Augustus tot 1 september f 8,00
Aardappel krabben (met vrouw en kinderen), september tot half oktober f 45,00
Wintermaanden (deels aangenomen werk) f 30,00
Turfgraven in april (24 werkdagen a f 0,60) f 14,40
Totaal f 167,40
De inkomsten uit het eigen keuterbedrijfje van deze arbeider. grotendeels bestaande uit de opbrengst in natura, zijn hierbij kennelijk niet meegerekend.
Dit sociaal-ekonomisch systeem, waarin een klein zelfstandig bedrijf gekombineerd werd met los werk in de buurt en met trekarbeid in verder weg gelegen gebieden, dikwijls seizoengebonden. was kenmerkend voor tienduizenden arbeiders in Drenthe en andere streken in het oosten en zuiden van ons land rond de eeuwwisseling7. Zeker voor Drenthe was deze vorm van trekarbeid op deze schaal echter van betrekkelijk recente datum. Trachten we bijvoorbeeld de trekarbeid in Drenthe een eeuw daarvóór te rekonstrueren, dan ontstaat een verschillend beeld.
In het kader van een grote enquete die in het hele Franse Keizerrijk door het ministerie van binnenlandse zaken werd gehouden, stuurde de prefekt van het departement van de Westereems (Ems Occidental) te Groningen op 23 november 1811 een aantal vragen over trekarbeid aan zijn onderprefekten, onder wie naar die van het arrondissement Assen, in omvang gelijk aan het huidige Drenthe. De onderprefekt in Assen op zijn beurt besloot de vragen door te spelen aan zijn maires (burgemeesters). Omdat zij zich in het algemeen snel en accuraat kweten van hun taak, was de onderprefekt reeds op 10 december van datzelfde jaar in staat een antwoord naar Groningen te zenden. Dit antwoord bestond uit een 'Tableau'. dat ik hierna als bijlage in extenso en voorzien van aantekeningen heb opgenomen.
Nemen we eerst de afstoting van arbeiders naar andere gebieden. Deze bestond in 1811 uit twee soorten trek: die naar Friesland en die naar Holland. In beide gevallen ging men in het algemeen gras maaien en hooien in de maanden juni, juli en augustus. Naar Friesland is men waarschijnlijk gaan lopen, naar Holland zal men met de boot zijn gevaren, naar men mag vermoeden via Meppel en Zwartsluis naar Amsterdam. Arbeiders uit Ruinen gingen, voorafgaand aan het hooien, ook nog turf trekken buiten het arrondissement of departement. In totaal trokken jaarlijks ruim 200 Drenthen als seizoenarbeider in de zomermaanden naar elders, een klein aantal in vergelijking met de duizenden die aan het einde van die eeuw worden gesuggereerd, met name zij die naar Duitsland gingen.
De aantrekking van arbeiders van andere gebieden, een verschijnsel dat in Drenthe aan het begin van de twintigste eeuw niet of nauwelijks meer bestond, was in 1811 veel belangrijker dan de afstoting. Jaarlijks trokken toen 550 a 600 arbeiders van elders naar Drenthe op zoek naar tijdelijk werk. De meerderheid kwam als veenarbeider, vooral in Hoogeveen en Smilde, toentertijd de gemeenten met de grootste veenderijen. Deze arbeiders groeven waarschijnlijk ploegsgewijze turf van ongeveer april tot juli8. Ze waren in meerderheid afkomstig uit het graafschap Bentheim, toen een onderdeel van het departement van de Lippe (met de hoofdstad Munster). In de venen op de Drents-Groningse grens kwamen daarnaast ook nog wel turfgravers uit het vorstendom Lippe-Detmold. Het lijkt niet overdreven te stellen dat jaarlijks 500 Bentheimse turfgravers in Drenthe werkzaam waren; het aantal Lipper overschreed toen waarschijnlijk nog niet de 100 personen. Naast de turfgravers kwamen er nog enkele eekschillen van de Veluwetand, Münsterse wevers-knechten, hoedenmakers, metselaars en andere bouwvakkers.
De laatstgenoemde ambachtelijke beroepslui trof men vooral in de steden aan.
Wanneer men de plaatsen van afstoting en aantrekking met elkaar vergelijkt. dan valt het op dat dezelfde plaatsen tegelijkertijd de grootste afstoting en de grootste aantrekking kenden: in Smilde en Hoogeveen kwamen in het voorjaar haast 500 turfgravers van elders, maar in de zomer vertrokken op hun beurt haast 200 inwoners om in Friesland of Holland gras te gaan maaien. Het ging hier niet om dezelfde personen: de arbeiders van elders hielpen in het hoogseizoen bij de turfgraverij, terwijl een gedeelte van de plaatselijke bevolking in de zomer in andere provincies geld bij ging verdienen. Dit naast elkaar voorkomen in dezelfde plaatsen van afstoting en aantrekking werd veroorzaakt door de ongelijke verdeling over het jaar van de werkzaamheden in een veengebied. Het steken van turf kon namelijk normaal gesproken niet vóór april beginnen omdat het dan nog te nat was en de kans op vorst - waardoor de turf zou bevriezen en nagenoeg waardeloos worden als brandstof - te groot. Dit turfsteken moest omstreeks juli alweer eindigen omdat anders de droogperiode vóór de regens en de vorst van het najaar te kort zou zijn. De meest arbeidsintensieve periode van het jaar duurde dus slechts enkele maanden.
De gekonstateerde verschillen in het patroon van de Drentse trekarbeid aan het begin en het einde van de negentiende eeuw, zo zal uit het voorafgaande duidelijk zijn geworden, kunnen het beste verklaard worden uit de veranderingen die in de vervening plaats vonden. Vóórdat het hoogveen aan snee kwam woonden ter plaatse nauwelijks mensen.
Grootscheepse ontginning van hoogvenen betekende dus dat de verveners ofwel een beroep moesten doen op immigranten, ofwel op trekarbeiders. In het algemeen begon men met trekarbeiders. Pas wanneer de ontveende gronden konden worden omgezet in landbouwgrond en, veelal, keuterboerderijen konden worden gesticht, vestigden zich arbeiders permanent en was er sprake van immigratie. Men zou dus kunnen zeggen: hoe ouder een vervening, des te meer kans op immigratie. Deze misschien boud klinkende bewering kan het beste geïllustreerd worden aan de hand van een konstatering van Alstorphius Greveling uit 184011. Hij schrijft dat de meeste Duitse trekarbeiders in Drenthe toen te vinden waren in Oostermoer, minder in de Smilder venen en het minste in Hoogeveen. Hij noemt hier de venen die respektievelijk in de negentiende, de achttiende en de zeventiende eeuw voor het eerst grootschalig werden ontgonnen. Vergelijken we deze uitspraak met de situatie dertig jaar eerder, met die in 1811, dan zien we dat tegen het midden van die eeuw de venen op de Gronings-Drentse grens de leidende positie van Smilde hadden overgenomen, voor zover het de tewerkstelling van Duitse trekarbeiders betreft. De konstatering van Alstorphius Greveling komt wel overeen met de beschrijvingen van de Duitse 'Reiseprediger' in de jaren 1860/ 1885 van hun landgenoten, werkzaam in Drenthe12. Deze Duitse predikanten troffen in de jaren '60 vooral Duitse arbeiders aan in de omgeving van Hoogeveen, Smilde en Nieuw-Buinen, maar later alleen nog maar in Nieuw-Buinen en vooral in de zich steeds meer in zuidoostelijke richting verplaatsende nieuwe veenderijen als die van Exloërmond en van Valthermond.
Daar, in Valthermond, verschenen in de jaren '80 de laatste trekarbeiders uit Lippe-Detmold en tenslotte alleen nog maar een handvol Oostfriezen uit het Rheiderland. De Bentheimers schijnen al een of twee decennia eerder te hebben afgehaakt.
De veranderingen in de afstoting van trekarbeiders kunnen op een vergelijkbare manier verklaard worden. In de loop van de negentiende eeuw vestigden zich steeds meer immigranten op de afgegraven Drentse veengronden13. Zij trachtten meestal door een kombinatie van turf graven in het voorjaar, hooien elders in de zomer, werk op de eigen keuterboerderij en inzet van de arbeid van kinderen en vrouw bij het drogen en transporteren van de turf in hun onderhoud te voorzien. Hun arbeidscyklus wordt goed weergegeven in een brief van J.A. Tours uit Beilen van 1891: 'De toestanden zijn hier in Drenthe echter van zoo geheel bizonderen aard dat ze met die van andere provinciën bijna niet vergeleken kunnen worden. Bepaaldelijk hier in Beilen is een scherp onderscheid tussen de eigenlijke arbeiders en den kleinen boerenstand onmogelijk te trekken want iedere arbeider is in zekere zin ook landbouwer, ja bepaald landbezitter. Voor f 10,- tot f 50,- of f 100,- koopt men een of meer bunders grond, ontgint die zelf, en zet er een huisje op van zoden en een dak; een volgend jaar, als men uit Holland of Friesland na den maaitijd terugkomt, wordt de gevel van steen opgetrokken, en later nog wat verbeterd, al naar dat de energie en spaarzaamheid, vooral van de vrouw, maar dan toch in zekeren zin van beiden is.
Het leven van dier luidjes is primitief en meer dan eenvoudig, en 't is soms eenverschrikkelijk gezicht die woningen en die bedden. Passen ze echter goed op, en is de vrouw zuinig en netjes, dan kennen zij bij hun eenvoudige levenswijze geen armoede. Zij betalen geen huishuur. geen brandstof (overal voldoende voorhanden en voor 't werk te krijgen!). Zij verbouwen zelf rogge (hun brood dus en brei en pannekoeken) en aardappelen (met pannekoeken en brei bijna het eenige voedsel). De meesten hebben een of meer varkens, enige schapen en geiten, maar de meesten, vooral met groote huisgezinnen,kunnen geen varkens slachten, maar moeten die verkopen. Over 't algemeen is de toestand hier zeker beter dan op andere plaatsen. al zouden de Friesche arbeiders ook voor zulke woningen etc. de neus optrekken. Gij kunt echter begrijpen dat er op deze wijze bijna geen sprake kan zijn van een budget. Geld beuren ze weinig, bijna alleen in den oogsttijd in Holland en Friesland, en bij verkoop van vee en boter [. . .l. Het armwezen kost hier echter zoo goed als niets14. Trekarbeid was dus essentieel voor dit bestaan en velen gingen verder dan Holland en Friesland en trokken naar Duitsland.
De konklusie van dit korte overzicht kan zijn dat het patroon van de trekarbeid in Drenthe in de loop van de negentiende eeuw veranderde. Aan het eind van die eeuw was trekarbeid voor tal van ondernemende arbeiders en keuterboeren een middel om de karige inkomsten van het ouderlijk huis of het eigen gezin aan te vullen. In het door Tiesing meegedeelde jaarinkomen van een Drentse arbeider omstreeks 1904 was bijna eenderde gedeelte afkomstig uit seizoenarbeid buiten de provinciegrenzen. Honderd jaar eerder trok Drenthe daarentegen juist veel trekarbeiders aan. De veranderingen in het patroon van de trekarbeid vonden vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw plaats. Zij weerspiegelen de algemene sociaal-ekonomische ontwikkeling van met name de veengebieden van Drenthe.
NOTEN
1. .M. Aardema. UI! het leven van een veenarbeider. Herinneringen van Mindert Aardema, veenarbeider polderjongen. gastarbeider. A 0 Wer. Baarn 198 1, 5 1 vlg.
2. J.Lucassen. Naar de Kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europeesperspektief; 1600-1900, Gouda 1984,213; vlg. ook de uit het oosten van Friesland afkomstige Imke Klaver: I. Klaver, Herinneringen van een Friese landarbeider. Enkele opgetekende raken uit hetjongste verleden tot 1925, Nijmegen 1974, met name 125- 155.
3. Aardema. Uit het leven, 51 (berekening van mij).
4. Lucassen. Naar de Kusten. 208-209.
5. In mijn dissertatie heb ik het begrip 'arbeidscyklus' ingevoerd. zie Lucassen, Naar de Kusten, o.a. 1201 124.
6. C.H. Edelman (uitg.). Harm Tiesing over landbouw en volksleven in Drenthe, 11, Assen 1974', 94.
7. Hoewel landelijke cijfers van trekarbeiders naar Duitsland bekend zijn (Lucassen, Naar de Kusten, 215-217), heb ik tot nu toe geen provinciale specifikaties gevonden.
8. Althans niet meer virmeld in de grote enquetes met inlichtingen over trekarbeid, zoals uitgevoerd door de Landbouwcommissie van 18/9/ 1886 (Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland. 's-Gravenhage 1890). de Staatscommissie voor den landbouw van 20/6/ 1906 (Rapporten en voorstellen betreffende den oeconomischen toestand der landarbeiders in Nederland, 's-Gravenhage 1909) en van de Staatscommissie over de Werkloosheid van 3O/7/ I909 (Verslagen, 's-Gravenhage 1913- 1914).
9. Lucassen. Naar de Kusten, 90-93.
10. Lucassen. Naar de Kusten, 80-82.
11. P.W. Alstorphius Greveling, Statistiek van deprovincie Drenthe, voornamelijk uit her oogpunt van Nijverheid en Volkswelvaarr; met opgave der hoofdmiddelen ter opbeuring van dat gewest, Assen 1840, 175; vgl. ook Lucassen, Naar de Kusten. 92.
12. Voor de 'Reisepredigt' vgl. G.F. van h s e l t , De Hollandganger: gasrarbeid in de 19de eeuw. De Conferentie te Oeyhausen op 27 februari 1866; een hoofdstuk uit de geschiedenis van de 'Reisepredigr', in: Tijdschrifr voor Sociale Geschiedenis. 11, 1976 (no. 14), 4-41. Een werkgroep, bestaande uit o.m. G.F. van Asselt. P.J. Schram (V.U. Amsterdam), mijzelf en een aantal Duitse onderzoekers van de Ruhruniversitat Bochum en het archief van het Diakonisches Werk van de Duitse Evangelisch-Lutherse Kerken te Berlijn. bereidt een tekstuitgave van deze reisverslagen waarvan het eerste deel naar verwachting in 1986 gereed zal zijn.
13. Vgl. L. Buning. Het herenholwerk. Politieke en sociale terreinverkenningen in Drenthe over de periode1748-1888. Assen 1966. 130. 138, 226.
14. Bijdragen van het Sratistisch Instituut V I I , 189 l, 149/ 150.
Bijlage
Drentse antwoorden op de franse enquete betreffende trekarbeid december 1811**.
Opgave van het getal arbeiders welke jaarlijksch uit de respective Gemeenten van het Arrondis-sement Assen naar andere landen gaan om te arbeiden, en van het getal vreemde werklieden welke jaarlijks uit andere landen in de respective Gemeenten van het Arronsissement kommen om te werken, welk werk zij verrichten de tijden van hun vertrek en terugkomst en derzelver verdiensten, gerequireerd bij Besluit van den Heer Perfect d.d. 23 november 1811.
Gemeenten Getal arbeiders Tijden van Naar welke landen Op hoeveel de
welke jaarlijks uit hun ver- dezelve vertrekken sommen kunnen
de resp. Gemeenten trek en te- en welk werk begroot worden
naar andere Departe rugkomst zij aldaar verrigten welke zij als loon
menten gaan arbei- hunner werkzaam-
den heden terugbrengen
Coevorden 10 a 12 Juny-Augsa Noordholland om te 30 guldensb
maayen en hooyen f 20,-
Hogeveen 50 Juny-Augs. Depten de Zuiderzee.
Monden van de Maas en
Vriesland, om te mayen
en te hoyen
Rhoden 3 Juny-Aug.C Dept. Vriesland om te f 15,-/20,-e
mayen en hoyend
Ruinen 20 a 25 Mei - Julyf Holland en Friesland turf f 40,-/50,-
Smilde 120 July- Augs. Dept. Vriesland om gras onbekendh
mayen en hoyen
graveng en gras mayen
Westerborg 2 Juny -Aug. Dept. Vnesland om te mayen f 20.-
Wijk de 8 Juny-Aug Sept Dept. de Zuiderzee, f 20,-J
Vriesland en Monden dan
Den Yssel om te mayen en
te hoyen'
Gemeenten Getal personen Tijden van Uit welke landen Op hoeveel de
welke jaarlijks uit hun ver- zij komen en welk sommen kunnen
anderen Landen trek en te- werk zij al hier begroot worden
der onderscheidene rugkomst verrigten welke zij als loon
Gemeenten van dit hunner werk-
Arrondissement zaamheden
komen te werken medenemen
Anlo 16k April en Juny Uit het dept de Lippel f 30,-/50,-m
om turf te graven
Coevorden 6 a 8 April-Novembern Uit het Dept de Lippe f 30,-/50,-p
om te metzeleno en
turf graven
Dwingelo 6 a 10q Mei-Junij Uit de Boven en Monden f 30,-/40,-
van den Yssel om Eik
te schellen
Gieten 30 a 40r April- augs. uit Liplandt om turf te graven f 30,-/40,-
Havelte 10 April-July uit het Osnabmgsche om f 30,-/35,-
sponturf te makenu
Hogeveen 200 April-July Uit het Dept de Lippe f 20,-
om Turf te graven
Rhoden 6 April-July Uit het Dept de Lippe f 70,-/80,-v
om turf te graven
Smilde 280 Mei-JulyW Uit het Dept de Lippe onbekendX
om turf te graven
Aanmerking
De overige MairesY in het Arrondissement hebben gerapporteerd dat de aanschryving van den Heer Prefekt op hunne gemeentens in geenen deele is van applicatiez.
Aldus opgemaakt in Assen den 10e Decbr 1811.'
Aanmerkingen hij de bijlage.
** R.A.D. Assen. OSA 166322 (dec. 1811). no 48 (kladtableau 10/ 12/1811); opgemaakt op basis van de gegevens, schriftelijk verstrekt door de Drentse maires; in het navolgende notenapparaat zal ik de belangrijkste afwijkingen van deze tekst met de brieven van de maires en van de prefekt weergeven met resp. M en P; tevens zal ik een aantal zaken nader toelichten; voor meer gegevens over de administratieve gang van zaken zie Lucassen,
Naar de Kusten, 270-274.
a M: eind juni/eind augustus.
b M: f 20,-/30,- afhankelijk van het weer.
c M: vanafjuni, 4, 5, 6 weken.
d M: of ander werk.
e M: een maaier neemt f 20,-/30,- mee naar huis; een hooier f 15,-/20,-; de hoogte van het bedrag
hangt af van 'of er veel of weinig werk is en 't getal arbeiders groot of klein is'.
F M: van mei tot 20 juli.
g M: turf trekken.
h M: 'hangt er van af; P: 3.780 Franse francs.
i M: meest naar Zuiderzee en Friesland, ook naar de Monden van de IJssel (d.w.z. Overijssel).
j M: f 20,- 'vrij geld'.
k M: 25 a 30, maar de laatste twee jaar niet veel.
I Hiermee wordt in het hierna volgende steeds het graafschap Bentheim bedoeld, zie Lucassen,
Naar de Kusten, 264-267.
m M: verdienste (kennelijk per dag. JL) f 1,-/0,70.
n M: de metselaars van april tot november; de turfmakers van april tot september.
o De metselaars kwamen waarschijnlijk uit de omgeving van Gildehaus en Bentheim, zie Lucassen,
Naar de Kusten, 264-267.
P M: de metselaars 7, 8, 9 stuivers daags + de kost; de turfmakers 50 daalders.
Q M: enkele.
r M: 30, maar het zijn er ook wel 60 geweest, het getal is 'zeer verschillende naermate dat de turf
van de voorgaande jaren is afgevoert of dat dezelve nog op de velden staat'.
S M: De turfgravers komen vanaf eind maart/begin april tot aan de hooitijd, wanneer ze naar Holland
en Friesland gaan. Sommigen blijven ook in de turf werken.
t Hiermee wordt bedoeld het vorstendom Lippe-Detmold, zie Lucassen, Naar de Kusten. 267-269.
u M: ze oefenen verschillende ambachten uit en mengen sponturf.
v M: en soms meer.
w M: vanaf 14 of 21 mei gedurende 9 a 10 weken.
x P: 1 1.760 Franse francs.
y Van de maires van Dalen, Kolderveen en Norg is geen antwoord bewaard gebleven. Waarschijnlijk
slechts in het geval van Kolderveen zal dit tot een onderschatting van het aantal trekarbeiders
hebben geleid: in 1806 betaalden in Kolder- en Nijeveen 34 vreemde dagloners een patent (R.A.D.
Assen, OSA 1503, Patenten Drenthe 1806).
z De onderprefekt is in deze niet geheel korrekt. De volgende aanvullende gegevens kunnen nog uit de antwoorden van de maires gehaaldworden:
Wat betreft de trek vanuit het arrondissement:
- Vanuit Anlo gingen 'enkelen' hooien in Friesland en in Holland.
- Vanuit Rolde ging een persoon zes weken, te beginnen op 18 juni, gras maaien in Friesland, hetgeen
hem f 20,- opleverde.
- Vanuit Beilen gingen een a twee personen in juni/juli naar de hooibouw in Friesland, wat hen f 30,-
a f 35,- opleverde.
- Vanuit Gasselte vertrokken er misschien ook personen, de maire vermeldt in ieder geval dat er's
zomers volk tekort was.
- Wat betreft de trek naar bet arrondissement:
- In De Wijk kwamen enkele timmermans-, smids- en metselaarsknechts 'op zekere tijden des jaars'
van elders werken.
- In Westerbork kwam een weversknecht van het departement van de Lippe van lichtmis tot
midwinter, waarmee hij 80 a 90 Franse francs verdiende.
- In Meppel kwamen enkele weversknechts op St. Jacobi vanuit het departement van de Lippe en het
arrondissement Almelo (departement van de Monden van de IJssel) om te weven. Ze verbleven er
jaren en verdienden weinig; soms zo weinig dat ze niet eens naar huis konden temgkeren en zich in
Meppel vestigden (vgl. ook de antwoorden van Meppel en Hoogeveen op de Goldbergenquete in
het departement van de Oude IJssel, 27/9/ 1800 in ARA. 's-Gravenhage, Collectie Goldberg 38,
waarin ook sprake is van vreemde werklieden in de industrie, zoals in de Meppelse leerlooierij van
- H. Blomberg, in een Meppelse brouwerij, bij een Meppelse hoedenmaker, Jacobus van der Veer,
en bij zijn Hoogeveense kollega Gerrit Staertman en in de fabriek van Meppeler Beddetijk van
Hendrik ten Brink en Zoon, waar een gedeelte van de 32 wevers uit vreemdelingen bestond).
- In Gasselte kwamen maximaal vier turfgravers van elders van april tot mei
* Dit artikel is een bewerking van de lezing die de auteur op 19 november 1983 voor de Drentse
Historische Vereniging heeft gehouden.
** Jan Lucassen (1947) is sinds 1974 als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de
afdeling Sociaal-ekonomische Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht; hij promoveerde in
1984 te Utrecht op 'Naar de Kusten van de Noordzee. Trekarbeid in Europees perspektief, 1600-
1900'.