Wijkgraven

Het Wijkgraven

 

uit

"Wat met het veen verdween"

van

Sikko Dubbelboer

 

HET WIJKGRAVEN

Het wijkgraven is iets dat onverbrekelijk verbonden was met de vervening. Men zou zich geen veenkolonie kunnen voorstellen zonder een kanalen- en wijkenstelsel. Ook wanneer men de – eerder plaatsgevonden - vervening van hoogveen gaat bekijken op plaatsen

Luiten de Groninger en Drentse veenkoloniën. bijvoorbeeld in Friesland en Overijssel, dan ziet men nog overal de overblijfselen van kanalen en wijken. Het vervoer van turf was nu eenmaal aan het schip gebonden.

Zelfs in deze tijd zou men in een nieuw te vergraven veengebied nog op grote moeilijkheden stuiten zonder kanalen en wijken. Men zou niet alleen te maken krijgen met grote kosten voor wegenaanleg maar daarnaast toch ook nog grote afwateringskanalen moeten graven.

De laatste 50 jaar van het vervenen zijn de kanalen en wijken met baggermachines gemaakt. Deze machines dreven als boten op het water, waarvoor ze ze eerst het gat hadden gegraven. Zo vraten zij zich voort, door het zand en het water over het land naast het kanaal te spuiten.

Wanneer zoiets op dit ogenblik zou moeten gebeuren, zou men alweer andere methoden toepassen. Draglines en andere graafmachines kunnen het nog vlugger en beter verrichten. Maar vóór de periode van de baggermachine werd alles met de hand gegraven.

Hiervoor was een grote ploeg mannen nodig. Ploegen van 100 tot 200 man waren geen zeldzaamheid. Ze werkten als volgt.

Als het veen boven het te graven kanaal was verwijderd, werd eerst het bovenste gedeelte van de grond - vaak een mengsel van gliede loodzand en gewoon zand - per kruiwagen naar de plaats gebracht waar ruimte gemaakt was voor het zand (door vergraving van het veen).

Deze grond werd zo ver mogelijk naar achteren gebracht omdat naast het kanaal ruimte moest blijven voor het zand dat met de schop gegraven werd. Het onderste zand uit zo'n wijk of kanaal kon men onmogelijk met een kruiwagen afvoeren omdat men te ver naar boven moest en men daarvoor de kracht niet kon op brengen.

De bovenste grond werd altijd “boven af brengen grond”genoemd.

Daarna begon het graven en dit gebeurde op de volgende wijze.

De eerst man spitte met een zandschop een blokje zand los en gooide dit op een platte houten schop zonder rand of verhoging er in. De man met deze schop transporteerde het zand verder door het te gooien en op een gelijksoortige schop van een man die weer hoger stond.

De laatste man had tot taak het zand uit zo’n ‘pand’op de wal te kunnen bergen.

                                                                                                                        

       Boezelschop                                          zandschop                                       haakschop                                bonkschoffel

  

Deze schoppen, haakschoppen, genaamd hadden een extra lange steel om een grote afstand te kunnen overbruggen.

 

Omdat men alleen maar met kleine blokjes zand kon werken, daar men anders door het steeds overgooien teveel verlies kreeg, was het niet erg zwaar op de schop en kon men er nogal ver mee gooien.  En zo stonden er dan zo'n 30 à 40 rijen mannen naast elkaar, die in een gelijkmatige cadans dit zand naar boven brachten , wanneer men op het eind stond en er naar keek was het een wonderlijk gezicht: al die schoppen bewegend in hetzelfde ritme, het zand gravend, doorgevend en neergooiend. Hadden ze aan de ene kant êén of twee steken afgegraven, dan gingen ze naar de andere kant en zo ging het om en om. Eerst eén kant van het kanaal op volle diepte maken ging niet omdat er dan vaak verzakkingen optraden.

Een ploeg wijkgravers werd een 'commune' genoemd. Wanneer ze 's morgens begonnen. werclen er door de Opzichter eerst nummertjes getrokken die aangaven welk pand een bepaalde groep kreeg.  Omdat de panden nogal verschillend waren, werd er iedere morgen opnieuw geloot. Het pand dat men toegewezen kreeg betrof dan beide kanten van het kanaal of van de wijk.

Waren ze bijvoorbeeld met 100 man, dan werden er 33 zogenaamde 'stralen' van 3 man gemaakt. Stel dat ieder pand 5 meter was, dan werd er zo'n dag 150 meter wijk gegraven.

Tussen dit stuk en het al gegraven gedeelte zat een dam. Daarom moest zo'n stuk wijk iedere dag helemaal afgewerkt wordcn, omdat men dit anders de volgende morgen onder water had staan. En dan moest het eerst droog gemalen worden, wat nogal enige tijd vroeg

aangezien dit moest gebeuren met een vijzel, 'tonmolen' genoemd, die door twee mannen rond gedraaid moest worden.

Men zorgde dan ook altijd wel dat het pand er uit kwam. En was dit pand er uit dan werd de dam tussen de bestaande wijk en het pas gegraven gedeelte doorgestoken. De dam, 'schrobdam' genoemd, spoelde dan met het water in het gegraven gedeelte.

Het eerste stuk achter zo'n dam moest iets dieper gegraven worden om het zand uit deze dam te bergen omdat er anders een ondiepte zou ontstaan.

Aangezien het werk altijd in de herfst of in de winter gebeurde, werd dit als een soort werkverschaffing bekeken. Men begon ’s morgens niet vóór 7 uur, in tegenstelling tot het andere veenwerk waar ze veel vroeger begonnen en ook veel langer doorwerkten.

Om 12 uur moesten de panden er uit zijn. Waren enkelen dan nog niet klaar, bijvoorbeeld omdat ze een minder goed pand gekregen hadden, dan werden ze geholpen, maar lag de schuld bij henzelf, bijvoorbeeld doordat ze te vaak gerust hadden of te langzaam gewerkt, dan werden ze niet geholpen.

De anderen wachtten wel zolang tot ze klaar waren, maar helpen deden ze niet want anders maakten deze mannen er misbruik van.

Niemand echter kon eerder weggaan aangezien de schrobdam doorgestoken moest worden en men behulpzaam moest zijn bij het lossteken van de dam. Anders kon er zand aan de kanten van de wal blijven zitten en dit konden ze er later moeilijk weer uitkrijgen.

 

Er werd in werktijd twee keer geschaft: men noemde dat 'broodtabak' wat inhield dat ieder van de oprichter een borrel kreeg. De opzichter had de jenever in een grote blikken ketel en daar liep hij dan mee rond. Hij had verder bij zich een glaasje zonder voet waar ieder uit dronk. Dit glaasje zonder voet was een zo ingeroeste gewoonte dat men het voetje er afsloeg als men enkel een gewoon glaasje bij zich had.

Na afloop van her werk ging een ieder zijns weegs maar aangezien het drankgebruik bij sommige wijkgravers een buitensporige vorm had aangenomen, kwam het wel eens voor dat ze zo'n dag niet thuiskwamen maar direct van hun werk naar een cafe gingen. Ze namen dan soms zo'n hoeveelheid sterke drank dat ze hun roes ergens achter een hoop turf uitsliepen. Maar de volgende morgen waren ze wel weer op hun werk present, zij het dan met suffige koppen. Maar hun werk deden ze!

Alle mogelijke voorvallen werden aangegrepen om sterke drank te krijgen. Kwam iemand voor de eerste keer mee om wijk te graven dan moest hij 'bevestigd' worden wat inhield dat hij door éên van de oudste gravers werd toegesproken en op deze wijze bevestigd als wijk-

Van zo'n man werd verwacht dat hij een paar liter sterke drank beschikbaar stelde. Deed hij dat niet dan kreeg hij de 'britse" wat betekende dat één van de mannen zijn hoofd tussen de knieën nam en een andere hem stevig voor zijn achterwerk sloeg. Zo had men een harde en een zachte britse.

Een harde brirse kreeg iemand die zich erg onbehoorlijk had gedragen. Hij werd dan niet met de hand geslagen, maar zijn broek werd eerst wat nat gemaakt en dan werd hij wel zo stevig met de haakschop geslagen dat hij op dat gebied niet gauw weer een overtreding maakte.

Een zachre britse werd gewoon met de hand gedaan en dan werd de broek ook niet eerst nat gemaakt. De overtreder kon aan deze tuchtiging ontkomen door het al te kopen, wat natuurlijk weer gepaard ging met een grote hoeveelheid jenever.

Ook wanneer een vervener voor het eerst een kanaal liet graven, werd hij als 'kanaalgraver' bevestigd, en kwamen ze dan een paar dagen later aan een wijk toe dan moest hij opnieuw bevestigd worden, nu als nieuwbakken 'wijkgraver'. Alles zwaar overspoeld met sterke drank.

Was het stuk kanaal of wijk klaar, dan liet men ook de kistdam er uit vliegen, maar niet eerder dan nadat er zoveel mogelijk zand uitgehaald en op de wal gebracht was. Want met het wegspoelen van deze dam bleef er vaak een ondiepe plaats over, die men er met zogenaamde ‘laikbeugels’uit moest halen.

 

                                                                                                         

      Laikbeugel                                               stikker                                          opschot

 

Een laikbeugel was een lange stok met op het eind een ronde ijzeren beugel waaraan een zakje was bevestigd. Trok men deze beugel door de bodem van de wijk dan werd het zakje gevuld; ze trokken het zaakje dan naar de kant en maakten hem leeg. Men stond vaak op een houten batterij waar men het zand eerst opgooide om daarna, wanneer de batterij te vol werd, verder naar boven te werken.

Dit laiken was een vermoeiende maar ook kunstig werk. Iemand die het nooit had gedaan, trok zeker de eerste keer de beugel zo vast in de grond dat zelfs een ervaren laiker grote moeite had hem weer loa te krijgen. Want het zand onderin een kanaal werkte precies als drijfzand en de beugel zonk er steeds dieper en vaster in. Om met een laikerbeugel  een kleine verhoging uit het kanaal te halen, had men veel tijd nodig. Het ging erg langzaam en er kwam in verhouding iedere keer weinig zand mee naar boven. Men probeerde dit dan ook zoveel mogelijk te voorkomen door achter zo'n dam de panden wat dieper te graven.

 

Het zand onderin zo'n wijk kon zeer verschillend zijn. Op bepaalde plekken had men met loopzand te doen: dit was zand met een hoog gehalte aan water, waarschijnlijk veroorzaakt door een wel die veel water omhoog stuwde. Bevond dit zand zich aan de kant van het kanaal, dan was het uiterst moeilijk om de wal overeind te houden; door de druk van het water liep het zand steeds terug in het kanaal. De enige oplossing bestond uit een soort beschoeiing van palen, takken en planken.

Ook kreeg men soms met een laag oerzand te maken. Deze laag was menigmaal zo hard dat men een pikhouweel moest gebruiken om er door te komen. Gelukkig was deze laag meestal niet zo erg dik, leemzand kwam ook veel voor. Dit was zand, de naam zegt het al, met een hoog percentage aan leem. Dit leemzand gaf vaak problemen omdat het moeilijk water doorliet. Ook later bij de bezanding van het ontgonnen land had men met dit probleem te maken. Vooral in het begin van de ontginning, als het zand nog niet goed met veen was vermengd, stond op zulke percelen altijd water na een regenbui.

Het beste zand om le vergraven, ook voor wijkgravers, was een iets donker gekleurd soort. Dit stak niet moeilijk, viel niet zo gauw uit elkaar en liet zich in het algemeen gemakkelijk verwerken. In dit zand zat, wat ze noemden 'smeer'; het voelde enigszins vettig aan. Dit

zand was ook het meest geschikt voor landontginning. Hier had men als boer de eerste jaren de beste resultaten mee.

Later werden de wijken nier meer gegraven maar met bagger- ol moddermachines gebaggerd. Dit gebaggerde zand was niet zo geschikt voor bezanding van de ontginningen als het gegraven zand. De onderlinge binding in het zand was door het water verbroken en als landbouwgrond ging het ook eerder tot stuiven over. Dit verdween als het land enige jaren in cultuur geweest was en dan werd het normale bouwgrond.

www.oud-schoonebeek.nl