Het veengebied in 1850

 

Het veengebied tot 1850

door J.N.H. Elerie

 

 INLEIDING

 

Onder een toenemende druk van de bevolkingsgroei voltrok zich in de loop van de middeleeuwen een aantal belangrijke veranderingen in het Drentse cultuurlandschap. De verruiming van bestaansmogelijkheden werd in eerste instantie gerealiseerd door nieu­we ontginningen vanuit de bestaande nederzettingen en door een intensivering van het grondgebruik. Nieuwe blokken woeste grond werden in cultuur gebracht en aan het bestaande bouwland toegevoegd. Gelijktijdig werden nieuwe bestaansmogelijkheden gecreëerd door de stichting van filiaalnederzettingen op gunstige lokaties nabij de moeder­dorpen. In Zuidoost-Drenthe ontstonden op die wijze de dochternederzettingen Westenesch en Angelslo.

Toch waren deze uitbreidingen niet voldoende om de sterke bevolkingsgroei op te vangen. Vanaf de twaalfde eeuw gingen kolonisten zich vestigen in de lage woldstreken en langs de veenmoerassen aan de randen van het Drents plateau. Zo ontstonden nieuwe neder-zettingen, die zich qua vorm en ontginningswijze onderscheidden van de oudere zandnederzettingen.

In Zuidoost-Drenthe ontstonden langs het Boertangermoor waarschijnlijk reeds in de dertiende eeuw de randveenontginningen Schoonebeek en Roswinkel en iets later langs de westrand de randveenontginning Dalerveen. De keuze van de vestigingsplaats was niet willekeurig. Men vestigde zich bij voorkeur in een overgangszone van hoog naar laag en in het bijzonder op die plaatsen waar het hoogveen grensde aan een beekdal. In dit overwegend natte milieu boden de zandrugcomplexen langs de Runde, het Schoonebeeker-diep en het Drostendiep voldoende droge bouwplaatsen voor de boerderijen. De eerste kolonisten verschaften zich een gunstige uitgangspositie op de grens van twee ver­schillende landschappen. Vanaf de bewoningsas op de zandruggen werd het hoogveen ontwaterd en aangemaakt tot bouwland. Gelijktijdig werden de broekbossen in het beekdal gerooid en ontgonnen tot groenland. Zo kregen het hoogveen en het lager gele­gen broekveen na hun ontginning een verschillende gebruikswaarde voor het gemengde boeren bedrijf.

Bedrijfseconomisch bestond er een duidelijke samenhang tussen, beide velddelen: de groenlanden bepaalden met hun beweidings capaciteit de hooiopbrengst en de omvang van de veestapel, die op zijn beurt door middel van mestproduktie de oppervlakte bouw­land bepaalde. Zonder een zware bemesting was een permanente akkerbouw op het hoogveen niet mogelijk.

Naast de natuurlijke factoren was ook het individuele karakter van de ontginningswij­ze van invloed op de ruimtelijke structuur van de randveenontginningen. De afzonderlij­ke boerderijen werden naast elkaar op een zandrug geplaatst, terwijl de hoevebreedte (de breedte van het erf) als uitgangspunt diende voor verdere ontginning. Loodrecht op de bewoningsas werden de grenzen voor de bedrijfskavels en de zwetsloten getrokken. Een belangrijk principe bij deze ontginningswijze was het 'recht van opstrek'. Dit recht hield in dat iedere hoevebezitter het hoogveen binnen zijn opstrek kon ontwateren en aanma­ken tot bouwland. In Zuidoost-Drenthe gold het 'recht van opstrek' binnen het dorpsge­bied, dat bij de stichting van de nederzetting reeds in de middeleeuwen min of meer was vastgelegd. De afgrenzing van het dorpsgebied in het hoogveen met naburige marken was echter met altijd nauwkeurig geregeld en leidde bij het voortgaan van de ontginnin­gen met name in de achttiende eeuw tot voortdurende conflicten.

 

Door de gevolgde ontginningswijze onderscheidden de randveenontginningen zich dui­delijk van het 'ongeregelde karakter' van de esdorpen. Toch verschilden zij op hun beurt weer van de strakke, planmatige opzet van de latere veenkoloniën. De ruimtelijke struc­tuur van de randveenontginningen werd voor een belangrijk deel beïnvloed door de na­tuurlijke gesteldheid van het gebied. Met name de oriëntatie op de zandruggen als bewo­ningsas leidde tot de versnipperde buurtschappen-structuur van Schoonebeek. Daar­naast vielen grote delen van het dorpsgebied buiten de opstrekkende verkaveling. Voor deze dorps delen golden exploitatievormen die qua organisatie en landgebruik sterk doen denken aan de esdorpen.

In het navolgende zullen we ingaan op het bijzondere karakter van de randveenontgin­ningen Schoonebeek en Roswinkel.

 

SCHOONEBEEK

Ontstaan - Over de stichting en de eerste ontwikkeling van Schoonebeek in de middel­eeuwen zijn geen concrete gegevens bekend. Welzijn er enige oorkonden die inzicht verschaffen in het maatschappelijke en politieke krachtenveld van de late middeleeuwen.

In het stroomgebied van het Schoonebeekerdiep waren drie maatschappelijke invloe­den werkzaam met vaak tegengestelde belangen. Zo was er in de eerste plaatst de bis­schop van Utrecht, de officiële leenheer van Drenthe. Na de slag bij Ane werd als zoenof­fer ten oosten van Coevorden een klooster gesticht. Hoewel dit klooster reeds in 1259 naar Assen werd verplaatst behield de abdij Mariënkamp in Venehuisen en Padhuis nog een aantal grangia of uithoven 1) Naast deze indirecte invloed wist de bisschop z'n greep als landsheer in dit nieuwe kolonisatiegebied te versterken door het heffen van 'novale tienden'. Ook Schoonebeek kwam onder zijn invloed getuige de verplichting tot het be­talen van belasting-penningen 2).

De tweede macht in de regio werd gevormd door de heer van Coevorden. Deze burg­graaf kwam blijkens een oorkonde uit 1315 voortdurend in conflict met de bisschop van Utrecht 3)

Een derde macht valt af te leiden uit een oorkonde uit 1276 waarin eigenerfden uit Vlieghuis en Padhuis schadevergoedingen eisen voor vernielingen aan hun korenakkers door loslopend vee van de kloosterbezittingen 4). 

Wat nu precies de rol is geweest van de drie bovengenoemde groeperingen bij de stich­ting van Schoonebeek blijft door het ontbreken van feitelijke gegevens een open vraag. Wel wordt duidelijk dat Schoonebeek zich in de veertiende eeuw ontwikkelde tot een zelfstandige buurschap waarin volgens de Drentse tradities buurtuig gehouden mocht worden. In 1435 wordt namelijk geoordeeld: .... de buer van Schoebecke zullen buirtuich moegenn doen gelick ander buer inden lande van Drenthe, want bij Johan van Bronck­horstenn tijden daarom gewesen is'. Volgens Scherft moet dit reeds omstreeks 1340 ge­weest zijn 5).

Vanaf 1435 kan dus met zekerheid vastgesteld worden dat Schoonebeek functioneerde als een autonome bestuurlijke en rechterlijke eenheid.

 

De nederzetting - Het gebrek aan bronnen over de begintijd van Schoonebeek maakt het moeilijk ons een beeld te vormen van de oorspronkelijke natuurlijke gesteldheid van het gebied. Voor de bewoningsgeschiedenis is dat beeld van belang omdat het inzicht ver­schaft in de problemen waarmee de eerste kolonisten werden geconfronteerd en laat zien op welke wijze het gebied in cultuur is gebracht. Met andere woorden: op welke wijze de eerste Schoonebekers hun gebied hebben benut en ingericht ten behoeve van een agrari­sche bestaanswijze.

Op basis van het huidige reliëf (geomorfologie), de bodem en enkele kaartstudies kan het dorps gebied van Schoonebeek globaal worden verdeeld in een drietal natuurlijke landschappen die bepalend zijn geweest voor de inrichting van het oorspronkelijke cultuur-landschap 6). Het noorden van het dorpsgebied bestond uit een hoogveenmoeras dat de zuidelijke rand vormde van het grote Boertangerveen. Tussen het veen en het beekdal in het zuiden lag een overgangszone met zandruggen. Het lage deel van het dorpsgebied werd gevormd door het beekdal van het Schoonebeekerdiep.

De ondergrond van het veen gebied werd gevormd door een voormalige dekzandvlak­te met een gering reliëf, die in zuidelijke richting afwaterde op een voorloper van het Schoonebeekerdiep. Toen na de laatste ijstijd het grondwater steeg, stagneerde in de on­diepe laagten tussen de dekzandruggen het oppervlaktewater. Vanaf 4500 v. Chr. kwam de veen vorming goed op gang door de groei van veenmossen die zich onafhankelijk van het grondwater konden ontwikkelen door hun vochthoudend vermogen.

Op den duur werden ook de hoger gelegen zandruggen met veen bedekt. Zo ontstond een dik veen pakket van vooral veenmossen, dat op sommige plaatsen meer dan vier me­ter dik was. In zijn natuurlijke toestand, die naar we mogen aannemen in dit gebied tot de middeleeuwen heeft geduurd, was het veen een ontoegankelijk woest gebied. De vegeta­tie bestond uit veenmossen, dwergstruiken. waaronder veel heidesoorten, cypergrassen, bloembuisachtigen en zonnedauw. Het sompig oppervlak bestond uit bulten en met wa­ter gevulde slenken. Het oppervlaktewater werd eerst via een fijnmazig geulensysteem afgevoerd en vervolgens door drie veenbeekjes in zuidwestelijke richting naar het Schoonebeekerdiep getransporteerd. Dit diep vormde met zijn grillige loop in histori­sche tijden de zuidelijke grens met het Duitse graafschap Bentheim. In de laatste ijstijd werd het beekdal opgevuld met dekzand dat in het warmere holoceen weer werd bedekt met broek- en zeggeveen, terwijl in de benedenloop ter hoogte van het latere Schoone­beek ook slib werd afgezet. Langs de oevers van de sterk slingerende beek lagen broek­bossen van wilgen en elzen met een ondergroei van zeggen.

Het bovengeschetste bodemgebruik vormde een afspiegeling van de oorspronkelijke. gemengde bedrijfsvorm, die overeenkomst vertoonde met die van de Drentse esdorpen. In het landbouwbedrijf lag het accent op de voortbrenging van rogge en haver. Daar­naast was het Schoonebeekse bedrijf duidelijk op de rundveehouderij georiënteerd, met name op de vetweiding. Vanuit veestallen of booën werden de groenlanden langs het Schoonebeeker-diep en de hoogveen heide ten oosten van de Ellenbeek geëxploiteerd. Deze vetweiderij verschafte de Schoonebekers gedurende enige eeuwen belangrijke in­komsten.

 

De bouwlanden - Een belangrijke bron voor de eerste helft van de negentiende eeuw vormen de eerste kadastrale opmetingen die zijn samengebracht in de minuutplans van 1832. Deze grootschalige kaarten, die werden uitgetekend op basis van nauwkeurige opmetin­gen, geven een goed inzicht in de nederzettingsstructuur en het verkavelings-patroon. De bijbehorende registers, de oorspronkelijk aanwijzende tafel, verschaffen ons tevens een exact beeld van de eigendomsstructuur, het grondgebruik en de bebouwing. Op kaart 4 en 5 zijn deze gegevens samengebracht voor de buurtschap Westeinde van Schoonebeek.

Wat betreft de nederzettingsstructuur is vast te stellen dat de boerderijen van Westein­de op een lineaire bewoningsas lagen, die samenviel met een langgerekte dekzandrug. Opvallend is echter het onregelmatige patroon binnen de lineaire oriëntatie. Bij de keuze van de vestigingsplaats liet men zich kennelijk leiden door het microreliëf van de zand­rug. Ook de erven en de aangrenzende hofpercelen vertoonden een onregelmatige ver­kaveling. Het verkavelingspatroon rond de erven komt weinig overeen met de strakke opzet van een opstrekkende verkaveling, maar doet meer denken aan de 'planloze' opzet van een esdorp.

Bij nadere beschouwing van de eigendomskaart is desondanks een inpassing van deze onregelmatige structuren in de totale opstrek van noord naar zuid te zien. Ook in de overige buurtschappen van Schoonebeek doet zich een dergelijke situatie voor. Het onregelmatige patroon wordt hier zelfs versterkt door de verspreide ligging van de dek­zandkoppen.

Hieruit valt af te leiden dat de nederzettingsstructuur van Schoonebeek typische over­gangsaspecten vertoont. Zij lijkt een tussenvorm tussen de 'ordeloze' opzet van het es­dorp en het 'strakke' patroon van een wegdorp. Ook het microreliëf en de bodemkwali­teit nabij de hofplaatsen hebben een duidelijke invloed op de verkaveling gehad.

Een tweede opmerkelijk verschijnsel vormt de blokverkaveling die aansluit op de hof­ plaatsen. Deze blokken worden op de veldnamenkaart aangeduid met 'goorns', 'rusken' of 'toeslagen' 7) . Zij vormden de oorspronkelijke bouwlanden van de buurt­schappen. Zeer verrassend is echter het bodemgebruik van deze oude bouwakkers in 1832, want slechts een enkel perceel was nog in gebruik als bouwland, het overgrote deel werd gebruikt als hooi- of weiland. 

Om deze overgang te begrijpen moeten we ons verdiepen in de oorspronkelijke opzet van de randveenontginningen. In tegenstelling tot de es dorpen beschikte men in de rand­veenontginningen niet over hoog gelegen zandgronden om de bouwakkers op aan te leg­gen. Men was voor het bouwland aangewezen op de relatiefhoog gelegen veengronden. Na een zorgvuldige ontwatering kon het veen worden ontgonnen tot bouwland. Bij een voortdurende bemesting was op deze goed bewerk bare veengrond een permanente akkerbouw mogelijk. Zolang het grondwater op een acceptabel niveau kon worden ge­houden leverde dit grondgebruik geen probleem op. 

In Schoonebeek grensde het veen direct aan de noordelijke flank van de smalle zand­ruggen. De oudste bouwgronden werden in deze grenszone aangelegd. Op de 'goorns' nabij de hofplaatsen werden veeleisende gewassen zoals groenten en peulvruchten ver­bouwd. Deze gronden werden het zwaarst bemest. De aangrenzende bouwakkers wer­den in hoofdzaak bestemd voor de verbouw van rogge. Ondanks de vrij zware plaggen­bemesting kon de voortdurende inklinking en oxidatie van de veenlaag niet worden te­gengegaan. Door de voortdurende maaiveldverlaging steeg het grondwater waardoor akkerbouw op den duur onmogelijk werd. Dit proces was kenmerkend voor alle boven­veenculturen 8). Men was daardoor gedwongen de oude akkers op te geven en nieuwe bouwakkers aan te leggen in het aangrenzende veen. 

Dit opschuiven van het bouwland naar het noorden is in Schoonebeek vanaf 1741 goed te volgen in het 'Nieuwe Register' van de grondschatting. In een periode van bijna twin­tig jaar wordt in Schoonebeek voor 99 mudden (27 ha) aan nieuw bouwland ontgon­nen 9). De gedegenereerde veen akkers dragen in alle buurtschappen de veldnaam 'Rus­ken', hetgeen wijst op een natte en inferieure weidevegetatie. 

Boven de 'Rusken' liggen de 'Toeslagen'. Ook deze tweede generatie bouwakkers is in Schoonebeek rond 1830 reeds vergrast. Het oppervlak van de 'Toeslagen' komt globaal overeen met de 99 mudden uit de periode 1741 - 59. Het is dan ook waarschijnlijk dat deze in die tijd werden aangelegd als antwoord op het verlies van de 'Rusken'.

In Middendorp bleek het mogelijk om onze veronderstelling te toetsen aan een recent uitgevoerde bodemkartering 10) . De 'Rusken' en de 'Toeslagen' blijken in deze buurtschap inderdaad samen te vallen met de 'oude bovenveencultuurgronden'. 

Door de voortdurende maaiveldverlaging en waarschijnlijk onder invloed van gunsti­ge graanprijzen werd in Schoonebeek vanaf 1800 weer een nieuwe generatie veenakkers ontgonnen. Afgezien van het grondgebruik zijn deze nieuwe bouwlanden op het mi­nuutplan van 1830 duidelijk te onderscheiden van hun zeventiende- en achttiende-eeuw­se voorgangers. De opstrekkende blokverkaveling is vervangen door langgerekte op­strekkende kavels van 4 tot 6 ha, die werden onderverdeeld in smalle gebruikspercelen 11). 

Tussen de lange kavelstroken werd het veen 'op akkers' gelegd. In de ontginningsfase waren dit lange, smalle akkers van slechts 5 meter breed en 100 meter lang. Deze zeer smalle akkers werden begrensd door smalle greppels, in de lengte door de 'grupp'n' en in de breedte door de 'kopgrupp 'n'. Om van de ene akker op de andere te komen legde men over de 'kopgrupp'n' een zogenaamde 'bouweltoene'. Dit was een uit essen en wilgen­hout gevlochten mat van 3 bij 1 meter. De opstrekkende lange kavels bestonden dus uit smalle op elkaar aansluitende akkers met ieder aan het begin en het eind een wendakker, waar de boer zijn ploeg kon keren. Wanneer na verloop van tijd het veen droger kwam te liggen werden de lengte greppels gedicht, waardoor de zogenaamde dubbelakkers ontstonden. 

De akkerbouw in Schoonebeek beperkte zich niet tot de veengronden ten noorden van de hofplaatsen. Op de 'kampen' tussen de 'koelanden' en de erven werd tot omstreeks 1800 een wisselbouw toegepast. Deze tijdelijke akkers lagen op de noordelijke flank van het beekdal. De bodem bestond hier uit broek veen op dekzand of beekzand. Nadat de kampen enkele jaren achtereen met haver werden ingezaaid, vervielen deze weer tot zogenaamde graskampen of tijdelijk hooiland. Haver was in tegenstelling tot rogge een ty­pisch zomer-gewas. Om de risico's van een voorjaarsdroogte te vermijden werd haver vooral op vochtige gronden verbouwd. In Schoonebeek moet het aandeel van haver in het bouwplan aanzienlijk zijn geweest. getuige de midwinterpacht die vanouds voor de ene helft in rogge en de andere helft in haver werd voldaan 12). Ook talrijke omschrijvin­gen in de grondschatting wijzen erop dat tot in de tweede helft van de achttiende eeuw de wisselbouw nog vrij algemeen werd toegepast. Nieuw bouwland wordt bij voorbeeld aangemaakt in het 'campink groen' en in "t coelant'. terwijl bouwkampjes na enige jaren 'dries' komen te liggen ('dries' moet hier worden opgevat als een verarmd stuk bouw­land dat voor-onbepaalde tijd als grasland wordt gebruikt) 13). 

Een tweede factor die, naast de bodemdaling van de oude akkers. van invloed is gewweest op de aanmaak van nieuwe veenakkers was ongetwijfeld de snelle doorbraak van de veenboekweit in de tweede helft van de achttiende eeuw. Op beperkte schaal werd het veen ook reeds in de zeventiende eeuw beboekweit 14). Echter toen vanaf 1760 de graan­prijzen in Coevorden gingen stijgen, werd de veenboekweitcultuur in Schoonebeek sys­tematisch aangepakt 15). De drooglegging van het veen boven de bouwakkers en de om­vangrijke begreppelingsactiviteiten zijn duidelijk weergegeven op de militaire ma­nuscriptkaart uit 1783.             

 Aanvankelijk vond de aanmaak van boekweitakkers plaats in het verlengde van de 'opgaanden '. De snelle expansie leidde al snel tot conflicten met de aangrenzende marke van Noord- en Zuidbarge. Najaren van procederen werd de grens pas in 1834 vastgesteld, tot grote ontevredenheid van de Schoonebekers 16). Na 1800 werd echter ook het veen buiten de opstrek, ten oosten van de Ellenbeek, beboek­weit. Deze laatste veengronden werden voornamelijk in pacht aan Duitse kolonisten uit­gegeven. 

We mogen aannemen dat de cultuurtechnische maatregelen die samenhingen met de veen boekweit in het voordeel hebben gewerkt van de aanmaak van nieuwe, permanente bouwakkers. De snelle uitbreiding van deze 'nieuwste generatie' veenakkers tekent zich reeds duidelijk af op de kadasterkaart van 1832. 

De vraag is of deze opschuiving van veenakkers naar het noorden gelijke tred hield met het verlies van oude bouwlanden (tabel I). In 1654 bedroeg het totale oppervlak bouw­land 104 ha, met daarnaast nog eens 5,5 ha braak. Omgerekend over 35 erven bedroeg het gemiddelde nog geen 3 ha. Per bedrijf liep de oppervlakte uiteen van 4,2 ha tot 1,6 ha (van 16 tot 6 mud). Tot 1741 waren de ontginningsactiviteiten beperkt, slechts 29 schepel (2 ha) werden 'uit het veld aangemaakt'. De volgende decennia kenmerkten zich door een verhoogde ontginningsactiviteit, 99 mudden (27 ha) werden tot bouwland ontgon­nen.

Opmerkelijk is dat deze nieuwe ontginningen niet duidelijk naar voren komen in het 'Kohier der vaste goederen' van 1806. Het totale oppervlak bedroeg toen 91 ha. een vermindering met 13 ha vergeleken met de inventarisatie uit 1654. 

Borger veronderstelt dat dit verlies aan bouwland is toe te schrijven aan een verplaat­sing van de buurschap Westeinde 17). Een nauwkeurige studie van de grondschattingen spreekt dit echter tegen. In de eerste helft van de zeventiende eeuw liggen de boerderijen in Westeinde blijkens de grondschattingen reeds op dezelfde plaats als thans.

Tabel 1: Grondgebruik Schoonebeek

 

bouwland

weiland

heideland

 

 

hooiland

 

 

 

Jaren

 

 

 

 

Bager-

voor 't

Ellen-

Blick

totaal

buiten s

 

 

 

 

 

beek

huis

beek

 

 

 

1645

 

 

134

 

29

98

9

53

189

15

 

braak

 

 

 

 

 

 

 

 

1654

104 5.5

5

138

127

27

101

9

66

203

 

 

nw

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aange

maakt

 

 

 

 

 

 

 

 

1741-1761

24,8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1806

91

 

115

 

27,5

78

12

53

171

 

De gegevens werden ontleend uit de grondschattingen van Schoonebeek. OSA 845, 858 en de verpon­ding OSA 1513. De oppervlakten zijn omgerekend in hectares. De gegevens uit 1806 zijn waarschijnlijk niet betrouwbaar. waardoor een vergelijking dubieus wordt. 

De gegevens van het Kohier uit 1806 zijn moeilijk in overeenstemming te brengen met de gegevens van het kadaster uit 1832. In oud-Schoonebeek ligt dan 291 ha bouwland. Het is niet aannemelijk dat in een periode van 26 jaar het bouwland met meer dan 300% is uitgebreid. Een dergelijke expansie verhoudt zich ook niet met de andere gegevens over de bedrijfsvoering die wijzen op een intensivering, zoals ook elders in Drenthe geconsta­teerd is18).

De conclusie kan niet anders zijn dan dat de gegevens uit het Kohier van 1806 niet be­trouwbaar zijn en een vergelijking met de grondschatting- en kadastergegevens niet toe­laten19).

De groenlanden - Evenals op het Drents plateau vormden de groenlanden in de rand veen­ontginningen een essentieel onderdeel van de gemengde bedrijfsvoering. Door hun randligging langs de beekdalen waren de randveenontginningen over het algemeen goed voorzien van lage gronden, die na rooiing van de broekbossen geschikt waren voor de aanleg van wei- en hooilanden. In zijn zeventiende-eeuwse landbeschrijving van Drenthe geeft Picardt een aardige beschrijving van het oorspronkelijke milieu langs het Schoonebeekerdiep:

' ... geweest een dick duyster en guabbigh kreupel-bos van Bereken, EIst en Vachten, krielen­de van wilde Gansen, Reygers. Eyndtvogels, Kranen- en koerhoenderen. Doch van dese tijd af is dit kreupelbos verhouwen, en van de omgesetene Inwoonders wegghehaelt en tot brant­hout ghebruykt. En sedert dit weghhouwen des er struwellen en ander geboomte, is dit Landt alleen lick in Groen- en Hoyland verandert, overmits de sonne windt en regen beter hebben konnen doen op de Landerijen als te voren 20).

In Schoonebeek lag het voornaamste groenland van iedere hoeve in de opstrek naar het Schoonebeekerdiep. Langs het diep lagen de hooilanden en iets hoger de koelanden. Bui­ten de opstrek lagen langs de Barger- en Ellenbeek nog hooilanden, die onder verschil­lende eigenaren waren verdeeld. Ook bezat iedere hoeve één of meer hooilandjes in Het Blick, een groot hooilandcomplex langs het Schoonebeekerdiep. En ten slotte lagen er nog uitgestrekte groenlanden langs het Schoonebeekerdiep ten oosten van de Ellenbeek. Deze laatste behoorden tot de Twist, het gemeenschappelijk dorpstoebehoren van Schoonebeek waarin de booën-exploitatie centraal stond. 

Gegevens over de groenlanden zijn beschikbaar uit 1654 (de grondschatting) en 1806 (het kohier der vaste goederen). In de tussenliggende periode van anderhalve eeuw zijn geen inventarisaties uitgevoerd 21).

Wanneer aangenomen wordt dat de gegevens uit tabel 1 tot op zekere hoogte verge­lijkbaar zijn, dan blijkt vanaf de zeventiende eeuw een verlies aan groenland. Deze terug­gang is waarschijnlijk niet los te zien van het grensverdrag dat in 1784 met Munster werd gesloten. Volgens de opgaaf van de Schoonebekers bedroeg het verlies aan groenlanden en venen meer dan 1900 dagwerken. Vandaar hun verzoek in 1790 aan drost en gedepu­teerden om schadeloosstelling, zoals die indertijd ook aan Roswinkel en andere kerspelen was verleend 22). Het ging in de eerste plaats om het verlies van de gemeenschappelijke groenlanden en venen in de Twist. 

Opmerkelijk is de vermindering van cultuurgronden die voor het huis lagen, althans volgens het kohier van 1806. Deze groenlanden lagen in de opstrek naar het Schoone­beekerdiep, dat vanouds de grens met het graafschap Bentheim vormde. Zelfs aan de overkant in de 'Emier Campers Carspel' was door Schoonebekers in het verleden wel hooiland gepacht 23). Als natuurlijke grens voldeed het beekje slecht omdat het bij tijd en wijle droog stond en door het ontbreken van onderhoud zich voortdurend van loop wij­zigde 24). Waarschijnlijk heeft de grillige loop na 150 jaar in het nadeel van de Schoonebe­kers gewerkt, waardoor veel hooiland moest worden ingeleverd. Pas in 1824 werd het probleem opgelost door een grensverdrag met de verplichting tot wederzijds onderhoud.

Het verlies van hooiland werd voor een deel gecompenseerd door een verplaatsing van de hooiwinning naar hoger gelegen gronden. Volgens het kohier van 1806 werden daar­voor onder andere de 'sandberg', de 'mente' en enkele verlaten bouwkampen benut.

In de bronnen worden de hooilanden en de koelanden duidelijk onderscheiden. In de praktijk lag het onderscheid tussen beide type gebruiksgronden minder vast. Door een voor- en een naweide werden de hoger gelegen hooilanden, voor zover de draagkracht van de bodem dit toestond, ook als weide gebruikt. De 'stroomlanden an't diep' werden uitsluitend voor hooiwinning gebruikt. In de grondschatting van 1654 werden deze hooilanden het hoogst gewaardeerd met f 220,- per mat. Door overstromingen waren de lage gronden verzekerd van eenjaarlijkse slibafzetting, hetgeen de hooiopbrengst ten goede kwam. Aan de 'stroomlanden' grensden de hogergelegen 'bovenlanden'. Deze hooilanden werden evenals de Blick gronden voor f 180,- per mat aangeslagen en ken­den waarschijnlijk een voor- en een naweide. De zogenaamde veldhooilanden werden met f 100,- per mat het minst gewaardeerd, zij lagen in hoofdzaak langs de Barger- en Ellenbeek.

In de zeventiende eeuw lag ongeveer 100 ha hooiland 'voor het huis' in de opstrekken.

De helft daarvan was 'stroomlant' en de rest bestond uit 'bovenlant'. Het belang van hooi voor de toenmalige bedrijfsvoering wordt onderstreept door de 43 mat hooiland die bui­ten de marke werd gepacht. Het grootste deel van deze pachtlanden lag langs de boven­loop van de Bargerbeek in de marke van Noord- en Zuidbarge. Daarnaast werd nog een aantal hooilanden gepacht in de stadslanden van Coevorden.

De koeweiden van Schoonebeek lagen in de opstrek voor boerderijen op de drogere delen van het beek dal en niet zoals Borger veronderstelt in de grazige delen van de heidevel­den". De grondschatting van 1645 laat over de juiste lokatie geen twijfel bestaan, de hooilanden lagen ‘... voort huys, half stroom. half bovenlant aan de koeweyden streckende. gelijck de landen voor de huysen'. De weiden lagen dus in de opstrek tussen de hooilanden langs het diep en de kampen voor de boerderijen. De kwaliteit van de koelanden in de zeventiende eeuw was slecht. In 1645 klaagden de buren van Schoonebeek dat '... haer koe­weyden, doorgaens geen vollencomen groenlanden sijn, maer ten meestendeel met heijde bewassen. met versoeck sulckx moge in consideratie worden getrocken 26). Tienjaar later werd met dit verzoek rekening gehouden door in de grondschatting één koeweide te stel­len op anderhalve mat in plaats van de gebruikelijke één mat 27). Omgerekend komt dat neer op een veebezetting in 1654 van bijna één rund per ha. In het kohIer van 1806 is de bij­zondere toewijzing weer bijgesteld en wordt één koeweide weer gelijk gesteld met één mat. Het aantal koeweiden bedroeg toen 173 tegen 135 in de zeventiende eeuw. Mogelijk hangt de bij stelling in het kohier van 1806 samen met een kwaliteitsverbetering van de koelanden.

Onder de rubriek weidegronden wordt in 1654 ook 'heideland' vermeld. Deze particu­liere heidelanden lagen in het veen ten noorden van de op strekkende bouwakkers. Zij vie­len dus onder het recht van opstrek. In de grondschatting werden eigenaren voor hun be­zit in heide (in totaal 127 ha.) niet aangeslagen. Voor zover het veen in de zeventiende eeuw begaanbaar was, werd het met runderen en schapen begraasd. Ook was iedere boer ge­rechtigd om binnen zijn hoevestrook op de veenheide plaggen te steken. Dat dit laatste niet altijd zonder problemen verliep, blijkt uit een geding in 1600, toen Jan Wenninge een klacht indiende over het wederrechtelijk afplaggen van land door Berent Claes 28). 

De bedrijfsvoering - Aangezien de gemiddelde bouwlandoppervlakte per bedrijf naar Drentse maatstaven van beperkte omvang was, moeten de inkomsten uit de graanteelt. afgezien van de sterk gegroeide boekweitteelt, bescheiden zijn geweest. Daarom leverde de vetweiderij tot in de negentiende eeuw een belangrijk deel van de bedrijfsinkomsten.

In de vetweiderij lag het accent op de opfok van slachtossen. Deze vond plaats in de Twist, het gemeenschappelijke dorpstoebehoren van Schoonebeek ten oosten van de EIlenbeek. Dit uitgestrekte weidegebied bestond uit veenheide en een strook groenland langs het Schoonebeekerdiep. In een lange keten lagen de booën van Schoonebeek in de groenlanden langs het diep geschaard. Het waren veeschuren die een deel van het jaar werden bewoond door de 'booheren' (veehoeders) en waarin 's avonds de ossen werden gestald.

De boo was een ver van de nederzetting verwijderde ossestal die was verbonden met één of meer moederbedrijven in Schoonebeek. Door tal van publikaties is de boo een bekend verschijnsel geworden. Veel aandacht kregen het unieke karakter en de plaatselijke folklore. Over de cultuur-historische oorsprong van het bedrijfsgebouw ontstond zelfs een uitgebreide discussie 29).

Door de sterke bevolkingsgroei en de toenemende welvaart ontstond een toenemende vraag naar landbouwprodukten in de zestiende eeuw. Vooral de sterk groeiende steden in Noordwest-Europa ontwikkelden zich tot belangrijke consumptiecentra voor granen en vlees. Op basis van vraag en aanbod ontstond een omvangrijke internationale handel in landbouw-produkten, waarin Hollandse en Hanze kooplieden een voorname rol speel­den 30). De gunstige prijsontwikkeling gaf de agrarische sector nieuwe impulsen. Ook de relatief onvruchtbare zandgebieden in de Nederduitse laagvlakte hebben van deze nieuwe ontwikkelingen geprofiteerd, hoewel zij een bescheiden rol speelden in de opfok van slachtrunderen 31).

Dank zij hun uitgestrekte half-natuurlijke velden en weidegronden leverden deze van nature vrij arme landbouwgebieden het dierlijke materiaal voor de vetweiderij in de vruchtbare kuststreken. De traditionele ossenmarkten in de stedelijke centra vormden de belangrijkste afnemers.

De opfok van ossen in Schoonebeek door middel van het booënstelsel was niet uniek.

Ook uit andere streken van Drenthe en Duitsland zijn dergelijke exploitatievormen bekend. Uniek voor Schoonebeek is wel dat deze bedrijfsvorm, dank zij een zekere speciali­satie, lang in de tijd heeft stand gehouden.

De belangrijkste seizoenweide voor de jonge ossen in Schoonebeek werd gevormd door de Twist. De oostelijke begrenzing werd gevormd door de Omkemaat, een groen­land gelegen tussen twee bron beken van het Schoonebeekerdiep op 8 km van het dorp. Vanaf de zestiende eeuw raakten de Schoonebekers voortdurend in conflict met hun Duit­se buren over de weiderechten in dit brongebied. De lage weidegronden langs het diep vormden de ecologische spil van het boobedrijf. Van belang was in de eerste plaats de hooiwinning, omdat hooi onmisbaar was als wintervoeding. De hooivoorraad bepaalde het aantal ossen dat men 's winters kon aanhouden. Het belang van de hooiwinning komt ook naar voren in de vele pachtcontracten die de Schoonebekers buiten hun marke in de zeventiende eeuw afsloten 32).

 

De oudste gegevens over de booën staan in de grondschatting uit 1650. Hoewel de Twist als gemeenschappelijke weide werd gebruikt, was de opfok van ossen een particu­liere aangelegenheid. Iedere gewaarde was op basis van zijn aandeel in de Twist gerechtigd om vanuit een boo een vastgesteld aantal runderen uit te drijven. In 1654 bezaten 35 perso­nen in Schoonebeek een gerechtigheid in de Twist, 23 van hen bezaten 'een volle boo', 7 een halve 'gerechtigheid' en 5 waren slechts in het bezit van een kwart 'gerechtigheid'. De­ze aandelen werden respectievelijk aangeslagen voor f 2000,-, f 1000,- en f 500,-. Uit de grondschatting kunnen we met zekerheid vaststellen dat de volle gewaar­den, met uitzondering van de pastoor, een boo in de Twist exploiteerden 33). In het begin van de achttiende eeuw exploiteerden blijkens de karteringen, ook de halve en kwart ge­waarden een boo. Het aantal booën bedroeg toen 32.

In 1806 werden de aandelen in de Twist opnieuw geregistreerd. Het aantal gerechtigden bedroeg toen 31 (met 28 booën), waaronder 7 halfgewaarden en 3 kwartgewaarden. De diaconie bezat geen aandeel, ofschoon twee diakens gezamenlijk een boo exploiteerden in het 'Munsterse Territoir'. De pastorie verhuurde haar gerechtigheid evenals in 1654 aan de overige gerechtigden die zich ieder verplichtten tot de levering van jaarlijks één voer turf aan de pastorie.

Op de meeste manuscriptkaarten, die werden opgesteld naar aanleiding van grens­kwesties met Hannover, staan de booën nauwkeurig ingetekend. Een volledig overzicht geeft de kaart van Hattinga uit 1752. In de gemeenschappelijke marke van Schoonebeek stonden toen 31 booën, in het Bentheimse, ten zuiden van het Schoonebeekerdiep 13. Met een stippellijn wordt de grens tussen de groenlanden langs de beken en de 'Moerassige Veenen' aangegeven.

De oudste kartering dateert van 1729. Op deze kaart staan echter alleen de booën vanaf de splitsing in de Noorder- en Zuider Aa ingetekend. Inclusief de 'Ringerstal' op het Munsterse gebied staan 13 booën vermeld.

 

 

KAART 8: Twee booën langs het Schoonebekerdiep, naar het minuutplan van 1832. (RAD)

 

Afgezien van de Ringerstal komt dit aantal overeen met de kaart van Hattinge uit 1752 en met de 'Caarte van de Twist' uit 1777. De laatste kaart laat duidelijk zien wat de gevolgen zouden zijn van het grensverdrag dat pas in 1784 met Hannover werd gesloten. Vijf Schoonebeker booën kwamen toen in het Munsterse gebied te liggen, terwijl bij de Hekmans boo en de Hanneken boo grensstenen werden ge­plaatst. De marke verloor door het grensverdrag niet alleen een groot weidegebied, dat tot die tijd als compascuum met Hesepe en Rühle werd gebruikt, maar moest bovendien een oplossing vinden voor de herplaatsing of het uitkopen van de vijf gerechtigden. Pas in 1811 leek het probleem definitief opgelost. Acht gerechtigden hadden hun aandelen, in to­taal 6 7/8, verkocht aan de overige gerechtigden. Dat de zaak er niet eenvoudiger op was geworden blijkt uit de introductie van 1/8 waardelen.

De rundveehouderij vormde in Schoonebeek geen aparte poot van de boerderij, maar een functioneel onderdeel van het gemengde bedrijf. Vanaf de zeventiende eeuw vond echter een duidelijke tendens naar specialisatie in de opfok van slachtossen plaats. De zelf­standigheid van deze bedrijfstak ten opzichte van het moederbedrijf werd daardoor wel groter, maar het functionele verband bleef bestaan.

In de zeventiende eeuw vormde de rundveehouderij van Schoonebeek nog een exten-sieve activiteit. Uit de grondschatting kunnen we opmaken dat de volle gewaarden een boo of een ossestal in de Twist exploiteerden. In het register wordt echter geen melding gemaakt van hooiland of bijgebouwen voor de opslag van hooi. Waarschijnlijk was de hooiwinning in de Twist toen nog van beperkte omvang en extensief. Aan Duitse zijde werd in het Landbuch van 1658 een opsomming gegeven van de Grosz Ringer booën aan de overkant van het Schoonebeekerdiep'". Deze ossestallen vertoonden in de negentiende eeuw grote gelijkenis met Schoonebeker booën. In 1658 lag bij deze ossestallen slechts 0,55 ha hooiland. Het spreekt voor zich dat een dergelijk oppervlak ontoereikend was om twintig ossen om de winterperiode te voederen. Voor de wintervoedering was men dus in de zeventiende eeuw nog voornamelijk aangewezen op de hooivoorraad van het moeder­bedrijf in Grosz Ringe of Schoonebeek. Deze afhankelijkheid gold ook omgekeerd: het moederbedrijf was in de zeventiende eeuw voor haar mestvoorziening nog volledig aan­gewezen op het rundvee omdat de schapeteelt toendertijd in Schoonebeek nog niet veel voorstelde 35).

Door de geringe hooiwinning in de Twist beperkte het weideseizoen zich waarschijn­lijk tot hooguit 7 maanden per jaar. Afhankelijk van de weersomstandigheden konden de gestalde ossen tot in oktober op de boo met hooi worden bij gevoerd. De andere helft van het jaar werd het boovee gestald op het moederbedrijf in Schoonebeek. Uit de grond­schatting van 1654 valt een duidelijke correlatie tussen de veeschuuroppervlakte bij de boerderij en het aandeel van de desbetreffende eigenaar in de Twist af te leiden. Ook be­stond er een overtuigende evenredigheid tussen de grootte van het aandeel in de Twist en de bouwland oppervlakte. Deze verbanden onderstrepen het belang van het rundvee voor de mest-voorziening.

Na 1700 traden duidelijke wijzigingen op in de rundveehouderij van Schoonebeek en in het boo bedrijf in het bijzonder. Op manuscriptkaarten uit de eerste helft van de achttiende eeuw werden naast de booën ook hooischuren ingetekend. Dit stemt overeen met de gegevens van 1806 waarin bij iedere boo, ook die van half- en kwartgewaarden, een hooischuur werd vermeld. Hieruit valt af te leiden dat de hooiproduktie vanaf 1700 dusdanig is toegenomen, dat men het noodzakelijk achtte de voorraad onder dak te bren­gen. Uit de negentiende eeuw zijn de Maochies bekend. Het Maochien was een hooiland van ongeveer 2 ha dat om iedere boo lag. Door middel van sloten en greppels was de afwatering verbeterd. Vanaf september, wanneer het vee in de boo gestald werd, werden deze hooilandjes regelmatig bemest. Dit gebeurde door de booheer of veehoeder die de mest bij het ochtendgloren op het land deponeerde. In de lage delen werden deze hooilandjes tegen het buitenwater beschermd door dijkjes. De eerste twee sneden (juni en augustus) werden als hooi in de hooischuren opgeslagen. Door de korte afstand tot de stal was het mogelijk de laatste snede in het naseizoen als groen aan het gestalde vee op te voe­ren.

Het Maochien was dus in feite een stukje geprivatiseerd hooiland dat bij een boo hoorde en werd daarmee afgezonderd van de gemeenschappelijke weidegronden in de Twist. Met de aanleg van het Maochien werd het boobedrijf geïntensiveerd terwijl het weidesei­zoen in de Twist aanzienlijk kon worden verlengd door de grotere hooiopbrengsten. Voortaan verbleef de booheer alleen nog maar van Kerstmis tot Lichtmis. ongeveer zes weken met zijn kudde op het moederbedrijf in Schoonebeek. Het boovee werd daardoor minder afhankelijk van de stalvoedering op het bedrijf in Schoonebeek, maar leverde ook aanzienlijk minder mest. Het grootste deel van de ossemest werd nu immers aangewend voor de verhoging van de hooiopbrengsten op het Maochien. Door de kortere stalperiode zou de jaarlijkse mest produktie op het bedrijf in Schoonebeek in gevaar komen. Om dit dreigende verlies te compenseren werd de schapenhouderij uitgebreid.

De schapenhouderij van Schoonebeek groeide in de negentiende eeuw uit tot een bedrijfscomponent met een duidelijke plaats in het gemengde bedrijf 36). Men kende niet, zoals in Drenthe gebruikelijk was, één of meer gemeenschappelijk geweide kudden. De meeste boeren hadden een eigen 'schapejong' in dienst. die de kudde op de veenheide ten noorden van de bouwakkers hoedde. Een doorsnee bedrijfskudde had omstreeks 1850 een omvang van 60 - 100 schapen. Waarschijnlijk was het schaap in Schoonebeek reeds in de achttiende eeuw de belangrijkste mestproducent.

 

 

De intensivering van de rundveehouderij in Schoonebeek. die zich vooral na 1700 door­zette, stond een specialisatie in de vetweiderij ten doel. De opfok van magere ossen werd geleidelijk vervangen door de opfok van zogenaamde stalossen. Stalossen zijn in de ossen­handel te beschouwen als een halfprodukt. In tegenstelling tot de zogenaamde grasossen werden zij reeds op de vroege voorjaarsmarkten verhandeld. Na aankoop kon de vetmes­ting direct in het nieuwe weideseizoen aanvangen. Nog in het zelfde seizoen werden de stalossen, meestal in het najaar, geslacht. Stalossen boden de vetweiderij een aanzienlijke kostenbesparing. Zij waren beter afgestemd op de vetweiderij nabij de consumptiecentra door hun korte mestperiode. Het probleem van een laatste winterstalling werd als het wa­re verplaatst naar de opfokgebieden.

Voor de Hollandse steden was Denemarken vanouds de exporteur van stalossen. Per schip of via land werden jaarlijks duizenden van deze ossen naar de belangrijke consump­tiecentra vervoerd. Eind zeventiende eeuw werd echter de handelspolitiek van de Repu­bliek onder invloed van de langdurige agrarische depressie op een aantal belangrijke pun­ten gewijzigd. De import op ossen werd zwaar belast, waardoor de handel met Denemar­ken vrijwel stil kwam te liggen. Hierdoor ontstond. ondanks de verminderde consumptie van rundvlees, plotseling een sterke vraag naar stalossen. Voor de traditionele opfokge­bieden met veel laag gelegen groenlanden zoals Schoonebeek gaf deze nieuwe vraag de rundveehouderij nieuwe impulsen. In de loop van de achttiende eeuw laat Schoonebeek een duidelijke stijging van zowel de impost op het hoorngeld als de impost op de uitdrift van de ossen zien (grafiek 1 en 2), wat het toenemend belang van de rundveehouderij en de vetweiderij in het bijzonder onderstreept.

In de zanddorpen op het Drents plateau constateerde Bieleman een intensivering in andere richting 37). Daar verloor de rundveehouderij en de uitvoer van magere ossen in de zelfde periode geleidelijk haar betekenis. Door de schrale veldgronden en het gebrek aan goede hooilanden zag men in deze hogere zandgebieden kennelijk geen mogelijkheid om zich te specialiseren op de duurdere en beter afzetbare stalossen. Juist in de lage randveen­ontginningen langs de brede beekdalen in Zuidoost-Drenthe zag men die mogelijkheden wel. De esdorpen op het plateau gingen zich daarentegen meer specialiseren in de richting van de graanverbouw , waarbij de schapenhouderij als mestproducent een steeds belangrij­ker plaats kreeg. Het bijzondere van Schoonebeek is dat de intensivering in beide richtin­gen heeft plaatsgevonden, namelijk enerzijds een specialisatie in de vetweiderij en ander­zijds meer aandacht voor een permanente roggeverbouw op de veenakkers.

 

 

De bevolking- Exacte cijfers over de bevolking van Schoonebeek tot het einde van de acht­tiende eeuw ontbreken, Gegevens van Schoonebeek in de telling van 1630 zijn niet bekend 38). Pas sinds het verschijnen van de Hedendaagse historie van het landschap van Drenthe in 1792 zijn er geboorten- en sterftecijfers over de tweede helft van de achttiende eeuw beschikbaar 39). Een globale analyse van de bevolkingsontwikkeling vanaf de zeventiende eeuw moet voor Schoonebeek afgeleid worden uit indirecte bronnen als haardsteden-registers en grondschattingen,

In de grondschatting van 1654 worden 40 bedrijven en huizen vermeld 40). De erven wer­den aangeslagen voor f 100,- per mud 'hofland'. De meeste erven waren met holt of tel­gen beplant, De erfgrootte was erg verschillend: 9 erven van 3 tot 4 mud, 16 tussen 1 en 2 mud en slechts 4 hadden een oppervlakte van een halve mud.

Opvallend is dat erven met verwante eigenaren bijeen lagen. Het zeventiende-eeuwse Schoonebeek bestond uit vier buurtschappen waarin twee tot drie erven van een bepaalde familie als clusters bijeen lagen. Zeer waarschijnlijk waren deze familie-groepen het resul­taat van vroegere erfsplitsingen. De gegevens uit de grondschatting wijzen sterk in die richting. Van de 39 erven vormden vijffamilies een cluster van drie erven en vier families een cluster van twee. Zo bezaten de buren Berent Eninge, Geert Eninge en Berent Kruzen elk een derde deel van de 'woeste Eninge hofstee'. Op het verlaten erf stonden twee huizen met bijbehorende schuren. Het ene huis was in bezit van Berent en Geert Eninge, het an­dere was eigendom van Berent Kruzen. Het moeder bedrijf Eninge werd verplaatst en ge­splitst in twee nieuwe bedrijven.

Evenzo bezaten Herman en Berent Scholten beiden een 'positie in Scholten hofstee'.

Beiden hadden een huis met schuur op dezelfde hofstee. De bedrijfssplitsing was kennelijk niet volledig want het koeland dat zij 'in het gemeen' gebruikten werd door de schatbeur­ders verdeeld.

Hetzelfde gold voor de familie Eijzen in Middendorp. Langejan Luitjes en Lucas beza­ten ieder 'een derde deel van de Eijzen hofstee met huis, schuur en groenlant'. Een koewei­de en een stuk hooiland gebruikten zij nog in 'mande ': gemeenschappelijk.

Opvallend is voorts dat er grote overeenkomst was in de hoogte van de aanslagen voor verwante eigenaren en dat de aandelen in de verschillende velddelen gelijk waren. Wan­neer de erfsplitsingen hebben plaats gevonden valt niet te achterhalen. Opmerkelijk is echter de klacht die doorklonk in de opgave van de roggepachten ten behoeve van de pas­torie uit 1597 41). In een toelichting staat vermeld: 'Daer sin gewest enige grote buirhuisen dat eertits ééne was, en wal vere vive iae seste getimmert hebben nu alle willen frie zin met  dat ene toe geven pacht'. Uit deze opmerking blijkt dat de bedrijfssplitsingen voorname­lijk nog in de zestiende eeuw hebben plaats gevonden.

 

Tabel 2: Ontwikkeling van de bedrijven (vanaf tweepaarden) en huishoudens (inclusief keuters) in Schoonebeek gedurende de achttiende eeuw (RAD. Haardstedenregisters)

jaar

aantal bedrijven

aantal

Jaar

aantal bedrijven

aantal

 

 

huishoudens

 

 

huishoudens

1693

35

38

1774

38

46

1742

39

42

1784

37

43

1754

38

43

1794

39

        46 

1764

36

46

1804

40

52

 

 

 

Vanaf 1691 kan het verloop van het aantal bedrijven en keuterwoningen worden ge­volgd via het haardstedenregister. Uit tabel 2 blijkt dat het aantal boerenbedrijven, vanaf twee paarden en meer, tot 1804 met enkele uitzonderingen heeft geschommeld tussen de 35 en 40. Tot 1774 bleef het aantal 4-paardsbedrijven vrijwel constant, in 1784 was er een sterke daling en een tijdelijk herstel in 1794. De meeste verschuivingen deden zich voor tussen 2- en 3- paards bedrijven. Pas in 1804 was er een sterke afname van 4- paardsbe­drijven, tegenover een groei van 2-paardsbednjven. Vanaf het midden van de achttiende eeuw nam het aantal keuters geleidelijk toe. In 1806 huisden de keuters in kleine landarbeiders-woningen, die voor het merendeel eigendom waren van de eigenerfde boeren. Behalve twee 'tapneringen' was er nauwelijks sprake van enige middenstand. Vanaf 1650 tot 1800 werden dus nauwelijks bedrijfssplitsingen doorgevoerd of nieuwe bedrijven ge­sticht. Indien er vanaf 1654 sprake is geweest van bevolkingsgroei, dan moet deze zijn opgevangen door een bestaansverbreding van het oorspronkelijke bedrijf of door emi­gratie. In de Hedendaagsche historie van het Landschap Drenthe is een tabel over de bevol­kingsontwikkeling van Schoonebeek opgenomen vanaf 1761 tot 1783. In die 22 jaren bleek de bevolking nauwelijks te zijn toegenomen, in tegenstelling tot de overige ker­spels in Drenthe. Een ander opvallend verschijnsel was het hoge gemiddelde van het aan­tal personen per huishouden. Op een bevolking van 407 zielen in 53 woningen kwam dit neer op een gemiddelde woningbezetting van 7,7. Een opmerkelijk hoog gemiddelde in vergelijking met de rest van Drenthe". Uitgaande van de hoge woningbezetting rond 1800 lijkt het waarschijnlijk, dat een bevolkingsgroei vanaf de zeventiende eeuw in Schoonebeek is opgevangen door een produktieverhoging en een arbeidsintensivering binnen de bestaande bedrijven. Op basis van het aantal rosmolens (in 1614 vier en 1805 vijf) veronderstelt Borger reeds in de zeventiende eeuw een hoge woningbezetting waar­door de bevolking tot 1800 nauwelijks zou zijn toegenomen 43).

Het is echter de vraag of het aantal rosmolens in dit geval een juist criterium is om de bevolkingsomvang te meten. Volgens Minderhoud bestond er in de achttiende eeuw de gewoonte in Schoonebeek het koren in de windmolens van Emlichheim en Hesepe te malen om de heffing op het gemaal te ontduiken 44). Bovendien was een aantal van vier wel erg weinig vergeleken met de tien in een overeenkomstige nederzetting als Roswin­kel in de zeventiende eeuw.

In het voorgaande werd reeds gewezen op de intensivering en de produktiviteits-verhoging die het Schoonebeekse landbouwbedrijf vanaf de zeventiende eeuw onderging. In dat opzicht vormde Schoonebeek vergeleken met andere Drentse dorpen geen uitzon­dering. De wijze waarop deze bestaansverbreding werd ingevuld is waarschijnlijk wel uniek. In de eerste plaats heeft de specialisatie in de vetweiderij ongetwijfeld bijgedragen tot een economische verbreding van het familiebedrijf. Daarnaast zal de sterke uitbrei­ding van de boekweitteelt in de tweede helft van de achttiende eeuw de plaatsing van ex­tra arbeidskrachten hebben mogelijk gemaakt. Een derde ontwikkeling die eveneens bijdroeg aan de bestaansverbreding, is de sterke groei van de varkensfokkerij. In de aan­vullende registratie van de grondschatting uit 1742 wordt de nieuwbouw van maar liefst 24 varkenshokken vermeld. Vanaf 1750 was er een belangrijke stijging van de opbreng­sten uit het bestiaal, waarschijnlijk veroorzaakt door een sterke toename van het aantal

varkensslachtingen. Ook de lichte stijging van de uitdrift, werd mogelijk veroorzaakt door de uitvoer van varkens. De opkomende varkensfokkerij werd vooral gestimuleerd door de boekweitteelt, omdat men nu over extra varkensvoer kon beschikken.

De bestaansverbreding moet zich vooral in de eerste helft van de achttiende eeuw heb­ben doorgezet. Dat blijkt met name uit de tussentijdse registratie van de grondschatting van rond 1750 45). De meeste boerderijen werden met nieuwe gebinten verlengd, nieuwe bijgebouwen werden geplaatst en nieuwe akkers aangemaakt. Het ligt voor de hand dat deze bedrijfeconomische expansie alleen kon worden gedragen door inzet van meer ar­beid op de bestaande bedrijven. Dit werd in Schoonebeek gerealiseerd door de uitbouw van het grote familiebedrijf, waarin ieder een specifieke plaats in de boerenhuishouding kreeg toebedeeld.

De brede samenstelling van de boerenhuishoudingen komt goed naar voren in de be­roepenregistratie van 1798 46). Op de meeste bedrijven hadden veel van de geregistreerde beroepsgroepen een duidelijke familierelatie met het bedrijfshoofd. In totaal werden 126 beroepen genoteerd. Behalve de predikant, de koster-schoolmeester en de landsoldaat waren de overige getelden direct bij de agrarische sector betrokken. De belangrijkste be­roepsgroepen waren: boer (43), boerenzoon (29), boerenknecht (21) en veehoeder (25)· Met betrekking tot de laatste beroepscategorie is het opvallend dat het beroep veehoeder met andere categorieën werd gecombineerd, namelijk boerenzoon-veehoeder (8), boe­renknecht-veehoeder (13) en boer-veehoeder (4). Het is duidelijk dat hier gaat om de zo­genaamde booheren die van oktober tot mei met een korte onderbreking werkzaam wa­ren als veehoeder in de Twist. Voor de rest van het jaar was men werkzaam op het boe­renbedrijf in Schoonebeek. Uit de registratie valt eveneens op te maken dat booheer een typisch vrijgezellenberoep was. Eenentwintig van hen waren namelijk ongehuwd, ter­wijl de restgroep van boer-veehouder als weduwnaar staat vermeld.

Uit de registratie kan verder opgemaakt worden dat de booheren van Schoonebeek in hoofdzaak uit de dorpsgemeenschap van Schoonebeek werden gerecruteerd. In veel ge­vallen was de inwonende boerenknecht-veehoeder een jongere broer van het bedrijfs­hoofd. De achttiende-eeuwse specialisatie van de vetweiderij in de Twist kan daarom be­schouwd worden als een verruiming van de bestaanswijze die mogelijkheden bood voor het grote familiebedrijf.

Een en ander is als volgt samen te vatten. De bedrijfsstructuur in Schoonebeek rond het midden van de zeventiende eeuw was waarschijnlijk het resultaat van een aantal recente bedrijfssplitsingen, terwijl de bedrijfsvoering nog in veel opzichten als extensief kan worden getypeerd. Pas in de eerste helft van de achttiende eeuw ging men over tot een verbreding van de bestaansmogelijkheden binnen de boerenhuishouding. Aanvan­kelijk kon de behoefte aan meer arbeid worden opgevangen binnen de familiehuishou­ding. In de beroepenregistratie van 1798 blijkt dit in de vorm van drie-generatiehuishou­dingen en inwonende ongehuwde broers van het bedrijfshoofd. Daarnaast was er na 1750 een toename van het aantal keuters, die in de beroepenregistratie als inwonende boerenknecht staan geregistreerd en soms waren gehuisvest in kleine keuterwoningen op het erf 47). Slechts een klein deel van de keuterstand bestond uit welgestelde eigenerf­den die de bedrijfsvoering hadden overgedaan aan hun opvolger.

In Schoonebeek was de uitgebreide familiehuishouding gebaseerd op het zogenaamde Anerbenrecht. Volgens dit recht werd de oudste zoon, de 'Anerbe' aangewezen als bedrijfsopvolger en werd op die wijze bevoordeeld boven zijn mede-ërfgenamen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog zou zich dit erfrecht in Schoonebeek handhaven 48). Vaak wer­den de huwelijkse voorwaarden van de 'Anerbe' en zijn toekomstige bruid vastgelegd in een 'wettelijk ackoort.

In de historische demografie wordt de grote familiehuishouding vaak in verband ge­bracht met het zogenaamde agrarisch-ambachtelijke voortplantingspatroon. Dit stelsel van huwelijk en voortplanting speelde zich af in een min of meer patriachaal familiever­band met een vooraanstaande positie van het bedrijfshoofd en een ondergeschikte rol van de overige familieleden en inwonend personeel. De groei van de lokale samenleving werd getemperd door het afsluiten van huwelijken op latere leeftijd en door inwoning van ongehuwde familieleden. Dit patroon wordt meestal in verband gebracht met agra­rische samenlevingen die een sterk traditioneel en zelfvoorzienend karakter hadden, waarin het accent lag op de graanakkerbouw·49).

Voor Schoonebeek klopt deze typering slechts ten dele. Zo was van een zelfvoorzie­nend karakter geen sprake omdat men door de veehandel sterk op de markt was gericht.

 

 

 

ROSWINKEL

Ontstaan - Roswinkel wordt voor het eerst in 1327 vermeld. De acte, een vertaling uit 1471, betreft een rechterlijke uitspraak over een geschil tussen het klooster van Schild­wolde en de buurschap van Weerdinge. Het klooster dat een voorwerk in Ter Apel bezat, kreeg in de uitspraak tegen een jaarlijkse vergoeding het gebruiksrecht over een stuk veen toegekend, ten westen van het latere Ter Apel en ten noorden van Roswinkel. In 1464 werd op het bezit van het Schildwoldense klooster door de Kruisbroeders het klooster Nieuwe Licht gesticht 50). Het Ter Apelse klooster zal in het verdere verloop van zijn geschiedenis enige zakelijke betrekkingen met de buurschap en enkele inwoners van het kerspel Roswinkel onderhouden. van een dominante invloed was echter geen sprake,

Uit de acte van 1327 valt niet op te maken dat Roswinkel toen reeds een kerk bezat.

Volgens Scherft, die veel onderzoek naar dit dorp gedaan heeft, zijn er aanwijzingen dat Roswinkel zich in de vijftiende eeuw als zelfstandige parochie afsplitste van de moeder­kerk in Emmen. Gezien de afgelegen ligging en de slechte verbinding van het dorp met Emmen is de kerkstichting niet verwonderlijk. Nog in 1793 wordt geklaagd over de ... geheel onbruikbare staet ... van de wegverbinding naar Emmen 51).

De perifere ligging in het grensgebied met Munster en de slechte verbindingen met het Drents plateau maakten Roswinkel net als Schoonebeek kwetsbaar voor vijandige inval­len. Een ordel van de EtstoeI uit 1453 maakt melding van een militaire expeditie vanuit Eemsland, waarbij ‘… de van Roszwinckell ende Schonebecke geschadiget ende gerovet sinnen ... ', De beide dorpen waren door de geleden schade niet in staat hun jaarlijkse belasting aan de bisschop te voldoen en op de zitting werd besloten dat een afvaardiging van Etten zou gaan pleiten voor kwijtschelding 52) .

Over het ontstaan van Roswinkel en de herkomst van de eerste kolonisten is niets bekend. Sommige schrijvers hebben de aanduiding 'uitgesat koters' uit de willekeur van 1498 zo uitgelegd als zouden de eerste RoswinkeIers keuters uit het dorp Weerdinge zijn geweest. Er zijn echter geen aanwijzingen die duiden op een dergelijke herkomst.

 

Het veldnamen patroon in Roswinkel verwijst volgens Wieringa duidelijk naar Gro­ningse en Oostfriese invloeden 53). De veldnamen 'dresken' (tijdelijk bouwland) en 'wis­ken' (half natuurlijke weiden) zijn volgens hem typisch Westerwolds. Evenzo wijst de veldnaam 'vennen' (weiden) op een Fries-Groningse invloed. Opmerkelijk is ook dat men in de zeventiende-eeuwse doleantiën spreekt van 'bouwte' wanneer men bezwaar aantekent tegen de waardevaststelling van de bouwakkers 54). Deze veldnaam treft men in hoofdzaak in de randveenontginningen van de kuststreken aan.

Samenvattend kunnen we vaststellen dat er in de toponymen van Roswinkel sprake is van Oostfriese en Groningse invloeden. De aanwezigheid daarvan zou kunnen wijzen op een middeleeuwse kolonisatiebeweging vanuit de kuststreken. Met Wieringa huldigen wij de hypothese dat het ontstaan van Roswinkel in verband moet worden gebracht met de omvangrijke land verliezen in de Groningse Woldstreken door de Dollardinbraken vanaf de dertiende eeuw, waardoor een landinwaartse migratiebeweging in gang werd gezet.

De nederzetting - De ligging van Roswinkel in het oorspronkelijke landschap is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met die van Schoonebeek. Beide dorpen ontstonden als een langgerekte nederzetting aan de rand van een uitgestrekt hoogveencomplex op de over­gang naar een lager beekdal. Naast deze overeenkomst zijn er ook duidelijke verschillen. Het vrij vlakke dorpsgebied van Roswinkel werd gekenmerkt door geleidelijke over­gangen. Dit geldt in het bijzonder voor de uitgestrekte dekzandvlakte ten oosten van de nederzetting, die enigszins naar het noorden afhelt en afwaterde op de Runde. De oor­spronkelijke veenlaag was hier dan ook veel minder dik dan in het beekdal van het Schoonebeekerdiep, waar de hoogteverschillen op korte afstand veel duidelijker aanwe­zig waren.

De langgerekte bewoningsas van Roswinkel werd aangelegd op een wat hogere zand­rug op de grens van het voormalig veengebied. Op de topografische kaarten uit de vori­ge eeuw wordt de as op een tweetal plaatsen onderbroken. De boerderijen lagen toen aan de veenzijde, dat wil zeggen de westkant van de weg. Aan de noordkant was echter een aantal boerderijen aan de oostkant van de weg geplaatst. In het midden van het dorp werd de bewoningsas aan de westzijde onderbroken en op 400 m ten oosten voortgezet in een korte bewoningsrij rond de kerk. Door de overdadige ertbeplanting van opgaand eikenhout zijn deze oorspronkelijke bewoningsassen van Roswinkel goed te zien op de kaart van Hottinger uit 1783.

Wanneer Schoonebeek aan de hand van de eerste kadasterkaart uit 1832 in detail verge­leken wordt met Roswinkel, valt een aantal duidelijke verschillen op. In tegenstelling tot Schoonebeek zijn hier de boerderijen met hun nok loodrecht op de weg (de ontginnings­as) geplaatst. Bovendien geven de rechthoekige huis plaatsen en de strakke erfindeling het geheel een planmatige indruk. Ook de kleinschalige verkaveling van de oudste bouwakkers volgt de strakke lijnen van de opstrek van de boerenplaatsen. Deze verschil­len tussen beide nederzettingen in hun detailverkaveling is te verklaren door de verschil­len in de plaatselijke terreingesteldheid. In Roswinkel is er nauwelijks sprake van micro­reliëf en zijn de overgangen van hoog naar laag geleidelijk. Dit wordt goed geïllustreerd door het zeer geleidelijke verloop van de grondwaterniveaus op de bodemkaart van Ros­winkel. De natuurlijke omstandigheden werkten hier niet selectief op de vestigingsmo­gelijkheden zoals dat wel het geval was in Schoonebeek. In Roswinkel kon daardoor de strakke opzet van de ontginning beter tot zijn recht komen. Die strakke opzet manifes­teert zich door een opstrekkende verkaveling die vanuit de occupatieas het dorps gebied van zuidwest naar noordoost opdeelt in smalle, langgerekte kavels. Door de gevolgde opstrekrichting verkreeg ook hier iedere ontginner een evenredig aandeel in de natuurlij­ke kwaliteiten van het dorps gebied. De totale opstrek van een boerenhofstede wordt in Roswinkel aangeduid met een eigennaam gevolgd door het achtervoegsel 'plaats'. Zo onderscheidt men achtereenvolgens de Schulte-plaats, de Pastorie-plaats, de Vos-plaats, de Brands-plaats, de Boelken-plaats ete. Binnen deze 'plaatsen' vinden we de onderver­deling van alle gebruiksgronden. De oudste bouwakkers lagen nabij de hof­steden en zijn onder te verdelen in de 'Goorns', oude tuingronden die aansloten bij het erf, vervolgens de 'dreschen' of'dresken' en ten slotte de 'kampen'. De jongste bouw­landontginningen worden 'bouwakkers ' of een enkele maal 'roggeboute' genoemd.

In de uitgestrekte dekzandvlakte lagen de veeweiden, de 'vennen'. Zij strekten zich op tot de Moersloot en bereikten soms een lengte van bijna 3 km. Daarop aansluitend lagen tussen de Moersloot en de Runde de hooilanden, de 'Maten'. Naar deze veldnaam is thans het Groningse dorp De Maten genoemd.

Evenals in Schoonebeek kende ook Roswinkel een duidelijke relatie tussen de bodem­kwaliteit en het gebruik van de verschillende velddelen, die op hun beurt een afspiegeling vormden van het oorspronkelijk gemengde bedrijf.

 

De bouwlanden - Het grondgebruik in Roswinkel vertoonde in 1832 overeenkomst met de situatie in Schoonebeek 56). Een groot deel van de voormalige bouwlanden was ook hier in gebruik als hooiland of groenland. Deze oude bouwlanden de zogenaamde Dres­ken, lagen tussen de Kerkdijk en de Roswinkelerstraat en achter de hoven aan de westzij­de van de Roswinkelerstraat. Met name deze laatste Dresken werden uitsluitend als hooi­land gebruikt.    

Het ligt voor de hand om voor deze vergrassing eenzelfde oorzaak te veronderstellen als in Schoonebeek, namelijk een inklinking en oxidatie van het oorspronkelijke veenpakket waardoor de akkerbouw op den duur onmogelijk werd. Ook in Roswinkel werden de eerste bouwakkers op het veen aangelegd, maar hier was het veen relatief dun omdat deze uitwigde op een zandrug. Door deze geringe veendikte bleef de maaiveld verlaging na aantasting van het veen beperkt. Toch ontstonden ook hier voor de akkerbouw problemen omdat zich onder de bouwvoor meestal nog enige veentesten bevonden, die in combinatie met een gliedelaag van uitgespoelde amorfe veenrestjes, de bodem slecht doorlaatbaar maakten voor water 57). Zo werd er een schijn­grondwaterspiegel gevormd en werd in feite hetzelfde effect bereikt als met een maai­veld verlaging. Bovendien raakten de oude veenakkers door een toenemende verzuring steeds minder geschikt voor de akkerbouw. Door intensieve grondbewerking en herontginning zijn in deze eeuw de oude bovenveen-cultuurgronden van Roswinkel vrij­wel verdwenen. Het is echter waarschijnlijk dat het veen in Roswinkel veel verder naar het oosten heeft gelegen dan de huidige bodemkaart aangeeft en dat we ook de Dresken tussen de Kerkdijk en de Roswinkelerstraat tot de oude bovenbeencultuur moeten reke­nen.

De veldnaam Dresche is variant van 'driesch' en wordt in de toponymie in verband gebracht met verarmd bouwland, dat één of meer jaren als weiland wordt gebruikt 58). Uit een goorspraak van 1764 blijkt dat de dreschen vrij zwaar werden bemest. In dat jaar had meier Jan Wessels 20 voeders mest naar de akker van ds. Brants laten brengen en in een bult op 'de dres' van de predikant gedeponeerd. Eigenaar Gerrit Kuipers was echter van mening dat de mest alleen zijn 'plaats' ten gunste mocht komen en eiste teruggave van de mest of een schadevergoeding 59). Op de overgang van de Dresken naar de Vennen lagen ten oosten van de Kerkdijk of Boetseweg de zogenaamde Kampen. Het voorkomen van de Roggenkamp en de Greskamp in 1764 doet vermoeden dat ook hier een vorm van wisselbouw werd toegepast. In de zeventiende eeuw sprak men echter nog uitsluitend over 'dresch' of'drees lant', dat zes à zeven jaar met haver werd ingezaaid en daarna weer als koeweide of hooiland werd gebruikt. Deze tijdelijke bouwlanden, die men in Ros­winkel eigenlijk tot de koeweiden rekende, werden in een doleantie van 1642 duidelijk onderscheiden van het meer 'permanente' bouwland dat als 'veenlant' of 'bouwte' werd aangeduid 60). De laatste akkers werden met zomer- of winterkoren, meestal rogge, inge­zaaid. Met de vaststelling van 45 gulden voor een mud bouwland waren de klagers het niet eens omdat ' ... veenlant is onwisse lant en (de) ten allen tiden de helffte tegens sant­lant woert gereke(n)t ... '.

Langs de Kerkdijk is ten noorden van de kerk de veldnaam Hofsteden te vinden. Ook verder naar het noorden langs de zelfde weg liggen de Olde Kampen en de Goorns nabij een Hofstede. Van deze 'hofsteden' is op de minuutplans van 1832 en op de kaart van Hottinger (1783) niets meer terug te vinden. Het lijkt waarschijnlijk dat de Kerkdijk de oorspronkelijke ontginningsas van de nederzetting vormde en dat na verloop van tijd een secondaire bewoningsas werd gevormd. Met deze veronderstelling wordt ook de excen­trische ligging van de kerk met enkele aangrenzende hofplaatsen (o.a. de Schulteploats)

verklaard. De verplaatsing zou dan hebben plaatsgevonden over een afstand van bijna 500 meter in de richting van het veen. in het verlengde van de opstrek. Een verklaring voor deze verhuizing zou gezocht kunnen worden in de voortdurende expansie van nieu­we veenakkers in westelijke richting. Hierdoor kwamen de bouwakkers steeds verder van het bedrijf te liggen, terwijl de aangrenzende oude bouwlanden steeds meer in gras kwamen te liggen.

Volgens de grondschatting van 1642 hadden 33 eigenaren 470 mud bouwland in ge­bruik 60). Afgezien van de keuters kwam dat overeen met een gemiddelde van 14,2 mud of 3,9 ha per bedrijf. In de periode tussen 1654 en 1750 werd 74 mudde (20 ha) nieuw bouwland aangemaakt 62). Evenals in Schoonebeek gold ook hier dat alle nieuw aangemaakte zaailanden zullen 20 jaar vrij van schatting worden besaait….'. Uit de toelichting van het nieuwe register blijkt dat men toen reeds maatregelen trof om door grondverbetering de nadelige effecten van de maaiveldverlaging te bestrijden. De landmeter meldde dat Jantien Vresen enige aarde naar zijn akkers had gebracht. De vraag of Vresen daarmee het oude land heeft verbeterd dan wel nieuw land heeft ontgonnen achtte hij voor registratie niet van belang.

Vooral na 1800 werd de aanmaak van nieuwe veenakkers in versneld tempo doorge­zet. Uit de tafel van 1832 blijkt dat de oppervlakte bouwland per bedrijf aanzienlijk was uitgebreid vergeleken met de achttiende-eeuwse situatie. De nieuwe akkers werden op het veen in westelijke richting aangelegd. Daarbij werden de opstrekkende plaatsen on­derverdeeld in zeer smalle en langgerekte gebruikspercelen. We mogen aannemen dat de smalle veenakkers hier op een zelfde wijze werden aangelegd en bewerkt als in Schoone­beek.

 

De groenlanden - De weilanden, 'de Vennen', lagen in de opstrek achter de oude bouwlan­den en de kampen. Via beplante veedriften waren de Vennen vanaf de hofplaatsen toe­gankelijk. In veel gevallen bezaten twee of soms meer erven een gemeenschappelijke drift. De Vennen strekten zich op tot aan de Moersloot, een gegraven slootverbinding die voor een deel samen viel met een oude Rundeloop. Tussen deze sloot en de Runde la­gen in de zelfde opstrek de hooilanden, 'de Maten'. In de zeventiende-eeuwse grond­schattingen werden alle eigenaren voor beide groenlanden in hun opstrek aangeslagen. Of de verdeling ook daadwerkelijk in het veld was aangegeven is echter de vraag. In 1572 weigerde Roelof Sassen om met zijn buurman Jan Alberts mede gruppen te graven tus­sen beide opstrekken 63). Zolang de Vennen als extensieve veeweide werden gebruikt zal men zich over een afscheiding niet erg druk hebben gemaakt.

Uit een conflict van Roswinkel met het klooster in Ter Apel in 1564 over het onder­houd van de Runde of Aa, blijkt dat in deze stroom reeds dammen werden aangebracht om bevloeiing van de Maten mogelijk te maken. Een soortgelijke kwestie herhaalde zich in 1656 toen schulte Claas Boelken de ingezetenen van Roswinkel aanklaagde wegens het gebrekkig onderhoud van de dijk en nalatigheid in het weer opruimen van dammen in de Aa waardoor zijn groenlanden langs de bovenloop werden benadeeld 64).

Ondanks de kunstmatige bevloeiing, om daarmee de hooilanden met natuurlijk slib te verrijken, was de kwaliteit van het hooi in de zeventiende eeuw over het algemeen slecht en de opbrengst vaak teleurstellend. Dat bleek uit de opgave van de inkomsten van de pastorie uit 1632 waarin de predikant Witgerus zich beklaagde over de slechte opbrengst van zijn 20 dagwerken (13,6 ha) hooiland die zelfs onvoldoende was om 20 beesten 's winters op de stal te voederen 65). De slechte opbrengsten van 'de Maten' waren mogelijk toen reeds te wijten aan de ijzerrijke gronden langs de Runde die in de tweede helft van de negentiende eeuw hier een omvangrijke ijzeroerwinning mogelijk maakten 66).

Een niet onbelangrijk deel van de groenlanden in Roswinkel lag evenals in Schoone­beek buiten de opstrek. Ten zuiden van de nederzettingen lag langs de Runde een aantal particuliere percelen met een oppervlakte van bijna 100 dagwerk 67). Het grootste deel be­sloeg echter het groenland ten noorden van Roswinkel. dat behoorde tot de gemeen­schappelijke marke.

 

Boekweit - De brandcultuur met veen boekweit was reeds in de zeventiende eeuw zowel in Roswinkel als in Schoonebeek een bekend verschijnsel. In de loop van de achttiende eeuw heeft deze roofbouw zich over enorme oppervlakten in het veen rond de nederzet­tingen uitgebreid. Dit kunnen we opmaken uit de kaart van Hottinger uit 1783 68). Op de­ze militaire kaart zijn de greppelstructuren en de ingezaaide boekweitakkers duidelijk herkenbaar. In beide dorpen lag een belangrijk deel van de boek­weitakkers in het verlengde van de opstrek. Daarnaast waren ook reeds grote delen van het gemeenschappelijke veen begreppeld. Waarschijnlijk werden omstreeks 1650 in Ros­winkel de eerste boekweitakkers op het veen achter de bouwakkers aangelegd. Tegen het eind van de zeventiende eeuw was men de marke van Weerdinge in het westen reeds dicht genaderd en ontstonden de eerste conflicten 69). Om hun ongenoegen te uiten over een vermeende grensoverschrijding vernielden de Weerdingers een aantal hokken boek­weit die de Roswinkelers te drogen hadden gezet. De laatsten namen wraak door op het veengebied aan de Noorddijk hokken van Weerdingers uit elkaar te halen. De etstoel kwam op de lotting van 1697 echter niet tot een uitspraak en besloot een commissie in te stellen die de situatie ter plaatse moest onderzoeken om de zaak onderling te regelen. Na dit eerste conflict zouden er in de loop van de achttiende eeuw nog vele volgen.

Door de succesvolle boekweitcultuur had het veen een economische waarde gekregen en vooral na de gunstige graanprijsontwikkeling in de tweede helft van de achttiende eeuw onderging de brandcultuur een snelle verbreiding. De vraag naar duidelijke marke-scheidingen in het veen werd hier net als in Schoonebeek steeds meer voelbaar.

Uit de verschillende bronnen komt naar voren dat in Roswinkel vooral de keuters ac­tief waren in de boekweit brandcultuur. De bemoeienis van de grotere landbouwbedrij­ven met deze cultuur beperkte zich, evenals in Schoonebeek, tot de opstrek van de eigen hoevestrook. De keuters kregen via een tijdelijk koopcontract of pachtovereenkomst toegang tot stukken veen om dit gedurende enkele jaren te bewerken en in te zaaien. Zo verkochten de Weerdingers in 1708 aan de Roswinkeler keuter Harmen Jansen Smidt een stuk veen ter breedte van 9 akkers voor f 40,-, onder de voorwaarde dat de grond weer aan de eigenaren zou vervallen wanneer het veen 'uitgeseijt', dat wil zeggen uitgeboek­weit was 70)  .Interessant is ook de overeenkomst uit 1756 van Hendrik Binder uit Roswin­kel met de Weerdingers. Onder de zelfde voorwaarden als in 1707 kocht deze telg uit een invloedrijk boerengeslacht een stuk veen en verhuurde dit onder aan keuters in het dorp waarbij hij de vierde garve genoot 71).

De veenboekweitcultuur was voor een groot deel van de Roswinkeler keuterstand een zaak van levensbelang. De meesten van hen bezaten niet meer dan een of twee runderen

en slechts enkelen tientallen ares bouwland 72). Door gebrek aan overige bestaansmiddelen was deze groep afhankelijk van werk op de grote bedrijven en aangewezen op inkomsten uit de arbeidsintensieve boekweitcultuur. Deze cultuur vereiste nauwelijks enige inves­tering, in de vorm van een veestapel of paarden. Het begreppelen, het loshakken, het branden, het inzaaien, evenals het oogsten moesten met de hand gebeuren en vereisten tijdelijk een grote arbeidsinzet. In goede jaren waren er redelijke inkomsten te verwach­ten. De cultuur was echter niet zonder risico ·s. Het veenbranden was erg weersgevoelig en één late nachtvorst kon de hele oogst vernietigen.

De marke van Roswinkel bleek al gauw te klein voor de expansieve boekweitcultuur.

Na een jaar of zes was het veen uitgeput of ‘uitgeboekweit' en moest het 20 jaar braak lig­gen alvorens het opnieuw kon worden ingezaaid 73). Ook bleken niet alle veengronden ge­schikt voor de boekweitcultuur. Met name het ijzerhoudende dargveen was zeer vorst­gevoelig en daardoor ongeschikt voor de veenboekweit. In de zeventiende eeuw waren de RoswinkeIer keuters reeds actief in de Weerdinger marke. Omstreeks 1750 werd door hen ook veengrond in de Emmer marke gehuurd. Het vervoer van de boekweitoogst naar Roswinkel leidde in 1768 tot een conflict met de vooraanstaande dorpsgenoot Roelof Boelken74). Bij nat weer waren de Weerdinger- en de Valtherdijk vrijwel onbe­gaanbaar voor wagens en was men gedwongen de kortste weg over twee hooilandjes ten zuiden van het dorp te nemen die eigendom waren van Boelken. Over de sloten werden door de keuters geïmproviseerde dammen van palen en plaggen gelegd. Boelken was echter van mening dat door het transport zijn hooiland werd beschadigd. Hij trachtte het vervoer over zijn land te verhinderen door de dammen onklaar te maken. Dit werd ech­ter onder bedreiging door de keuters voorkomen. Uit protest diende Boelken op de Goorspraak in Sleen een klacht in en eiste schadevergoeding en een verbod op het men­nen over zijn land. Uit het proces tegen de 6 keuters komt duidelijk naar voren dat de veenboekweitcultuur in hun bestaanswijze een belangrijke rol speelde. Uiteindelijk werd het de keuters dan ook toegestaan om bij nat weer, wanneer het veen ten westen van de Gluipe en het Hogeveen onbegaanbaar was, over hooilandjes van Boelken te mennen.

De boekweitconflicten bleven in Roswinkel niet beperkt tot markeniveau. Een con­flict over de eigen doms- en gebruiksrechten van het veen ten zuiden en ten oosten van de Runde, in het gebied van het huidige Munsterscheveld, leidde tot politieke onrust op het hoogste niveau. Het grensgebied in het Boertangerveen tussen Munster en Drenthe vormde vanouds een probleem dat zich manifesteerde in conflicten over weiderechten tussen de aangrenzende marken.

In 1764 werd door de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het keurvorsten-dom Keulen een grens conventie gesloten die aan wederzijdse strubbelingen voor­goed een eind moest maken 75). De overeenkomst voorzag onder andere in een grensvast­stelling door middel van grenspalen en in afspraken over een compascuum in gebieden die nog niet onder de rechthebbenden waren opgedeeld 76). Met privaatrechtelijke belan­gen werd weinig rekening gehouden en de nieuwe staatsgrens liep dwars door de marken van de aangrenzende dorpen. Zo werd bij Roswinkel het veen ten oosten en ten zuiden van de Runde, dat vanouds bij de 'gemeinheiten' van Altharen en Over- en Nederlangen behoorde, bij het territoir van de Republiek gevoegd. In het verleden waren er over dit gebied reeds voortdurend conflicten geweest in verband met de weiderechten van het geslacht Boelken en over de betalingen van pachtgelden die zij voor het gebruik verschul­digd waren aan de Munsterse marken. Met de vaststelling van de Nederlandse soeverei­niteit was deze privaatrechtelijke kwestie echter niet dichter bij een oplossing gekomen.

De honger naar geschikte boekweitlanden zou reeds enkele jaren na het grensverdrag dit smeulende cont1ict weer doen opvlammen.

Vrijwel direct na de vaststelling van het grensverdrag gingen de Roswinkelers het om­streden gebied inrichten voor de aanleg van hun boekweitakkers. Men wei­gerde echter huurpenningen aan de Munsterse marken te betalen. die zich ondanks de soevereiniteits-overdracht nog steeds als rechtmatige eigenaar van het veen beschouw­den. In 1773 werd deze onwil van Roswinkel beantwoord met een inval van een groot aantal manschappen uit Munster, die op het Munsterseveld de pas gegraven gruppen weer dicht smeten 77). Driejaar later kreeg de strijd een nog grimmiger karakter. Op 9 sep­tember 1776 trok men met 80 man sterk vanuit Altharen en Nederlangen tegen het mid­daguur naar het omstreden veen. Voorzien van ' ... snaphanen, turfspanen en verdere ge­weren ... ' werden de boekweitakkers door de manschappen vernield en werd de boek­weit in brand gestoken. Door een eerdere inval in augustus van datzelfde jaar was men in Roswinkel echter op het ergste voorbereid. In korte tijd werden de ingezetenen door het luiden van de kerkklok bijeen geroepen. Men had zich voorzien van allerlei wapentuig om eventueel geweld van de invallers te keren. In groten getale, vrouwen en kinderen niet uitgezonderd, trok men vervolgens naar het Munsterseveld. Met enig wapengeklet­ter en een wederzijdse schotenwisseling vond een treffen op het omstreden veen plaats, maar de RoswinkeIer overmacht was kennelijk zo groot dat de Munstersen onder dek­king van hun 'snaphanen' snel tot een aftocht werden gedwongen. In de achtervolging werden drie Munstersen ingesloten en met geweld ontwapend. Twee van hen liet men weer lopen en één werd in Emmen in gijzeling gehouden en op last van de toenmalige drost in verzekerde bewaring gesteld. Door de gijzeling van een hunner voelden de Munstersen zich in een kwetsbare positie gemanoeuvreerd en men besloot door een ge­richte tegenactie deze patstelling te doorbreken. In de nacht van 24 op 25 september werd door een kleine groep Munstersen een hinderlaag in het veen gelegd. Bij het krieken van de ochtend werden enige Roswinkeler keuters, tijdens hun  oogst-werkzaamheden ver­rast, omsingeld en gevangen genomen. Toesnellende dorpsgenoten werden door de overvallers op afstand gehouden met geweerschoten, terwijl 4 RoswinkeIers onder dwang naar Munsterland werden afgevoerd.

Het is duidelijk dat de hele boekweitaffaire nog verder uit de hand zou zijn gelopen wanneer hogere overheden niet hadden ingegrepen. Drost en gedeputeerden zaten dui­delijk met de kwestie in hun maag en wendden zich tot stadhouder Willem V en de Sta­ten-Generaal. In een diplomatiek overleg met de keurvorst van Keulen werd bereikt dat de wederzijdse gevangenen zouden worden uitgewisseld, en dat voorts op korte termijn in goed overleg een duidelijke grensafbakening zou worden aangebracht. Zonder dat laatste achte de keurvorst een spoedige regeling niet mogelijk. Van hem kwam boven­dien de verzekering dat hij alle illegale acties van zijn onderdanen had verboden. Via de geijkte juridische kanalen zouden de partijen nu tot een vergelijk in deze privaatrechtelij­ke kwestie trachten te komen. Zonder diplomatiek overleg en de nodige druk was de kwestie echter niet tot en spoedig einde gekomen. Na veel geharrewar werd de zaak in 1786 afgerond met een definitieve vaststelling van de eigendomsrechten.

Ten slotte werd met de ingezetenen van Roswmkel en Emmen een schaderegeling ge­troffen. Door de Landschapsregering werd de schade getaxeerd op een totaal van f 29.750,- Dit aanzienlijke bedrag voor het verlies van het Munsterseveld is illustratief voor de waarde-vermeerdering die het veen in de loop van de achttiende eeuw heeft on­dergaan.

 

Het boerenbedrijf- In 1654 telde Roswinkel. afgezien van de keuterbedrijfjes. 34 boeren­bedrijven. Schoonebeek was in hetzelfde jaar eveneens 34 bedrijven rijk. Uit talrijke bronnen komt naar voren dat ook in Roswinkcl de opfok van jonge ossen een belangrijke bijdrage leverde in het bedrijfsinkomen. In boedelscheidingen, schuttingkwesties en verpandingen blijkt steeds weer het belang van de ossenfokkerij. Een objectieve maatstaf voor deze activiteit vormt de impost op hoorngeld en de uitdrift (= uitvoer, verkoop) van ossen.

In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd deze belasting ingesteld en de op­brengsten per kerspel maken een vergelijk tussen Roswinkel en Schoonebeek mogelijk 78). Opvallend is dat gedurende de zeventiende eeuw de rundveehouderij en in het bijzonder de ossenfokkerij in Roswinkel sterker ontwikkeld was dan in Schoonebeek. Niet alleen was de veestapel omvangrijker maar ook de inkomsten uit de ex­port van ossen waren aanzienlijk hoger. Het is echter opmerkelijk dat in de eerste helft van de achttiende eeuw Roswinkel haar vooraanstaande positie verloor en Schoonebeek deze overnam.

Evenals de Schoonebeekse kan de Roswinkelse veehouderij van de zeventiende eeuw worden getypeerd als extensief. Zij diende in de eerste plaats voor de mestproduktie en de opfok van jonge magere ossen die elders werden afgezet. In een doleantie op de grond­schatting van 1642 werd meegedeeld dat een ieder meer beesten in z'n land dreef dan men daar eigenlijk weiden kon. Volgens het bezwaarschrift was deze overbeweiding noodza­kelijk om het bouwland naar behoren· ... in de messing te holden ... '.

De grotere veestapel van Roswmkel in de zeventiende eeuw kwam ook tot uitdruk­king in de bouwlandoppervlakte: in Schoonebeek overheersten de bedrijven tussen de 5 en 15 mudden bouwland, terwijl in Roswinkel 11 bedrijven meer dan 15 mudden hadden ingezaaid, waaronder 4 grote bedrijven tussen de 20 en 25 mudden.

In de tweede helft van de achttiende eeuw deed zich in Roswinkel een duidelijke kente­ring voor. Rond 1740 was de veestapel aanmerkelijk afgenomen en ook de uitvoer van ossen sterk verminderd. Eenzelfde trend constateerde Bieleman voor de Drentse kerspe­len in het zand-gebied 79) . Eén van de oorzaken van deze teruggang lag waarschijnlijk in een veranderde bedrijfsoriëntatie in de traditionele afzetgebieden voor magere ossen. In de Hollandse kustprovincies ging het boerenbedrijf zich in plaats van uitsluitend op de vetweiding steeds meer specialiseren op de melkveehouderij 80). Guste koeien vormden in deze bedrijfstak een belangrijk nevenproduct. waardoor de os als slachtrund uit het be­drijfsplan werd verdrongen en de vraag naar magere ossen verminderde. De binnenland­se vraag naar half gemeste ossen, de zogenaamde stalossen kreeg rond 1700 daarentegen nieuwe impulsen door het wegvallen van de Deense import". Schoonebeek wist, in tegen-stelling tot Roswinkel, wel rekening te houden met deze nieuwe vraag. In het navol­gende zal getracht worden de oorzaken op te sporen van deze aanzienlijke verschillen in bedrijfsontwikkeling.

De achteruitgang van de veestapel in Roswinkel kan niet verklaard worden door de steeds weer terugkerende veepestepidemieën in de achttiende eeuw. Uit grafiek 3-8 blijkt dat de veestapel van Roswinkel in de eerste helft van deze eeuw reeds aanzienlijk was verminderd en na de veepest van de jaren veertig niet meer haar oorspronkelijke om­vang bereikte. In Schoonebeek vond daarentegen na elke veepest een snel herstel plaats, gevolgd door een uitvoer van ossen als nooit te voren.

Deze uiteenlopende ontwikkeling moet verklaard worden door de verschillen in plaat­selijke omstandigheden. Het Schoonebeekse voorbeeld heeft aangetoond dat een specialisatie op stalossen alleen onder bepaalde voorwaarden mogelijk was. In de eerste plaats werden zware eisen gesteld aan de stalvoedering gedurende de winter. Hierbij was vol­doende hooi van een goede kwaliteit noodzakelijk. En ten tweede vormde de beschik­baarheid van redelijke weidegronden met een lang graasseizoen eveneens een belangrijke voorwaarde. De vraag is of Roswinkel aan die voorwaarden kon voldoen.

Zoals reeds opgemerkt lag het grootste deel van de weidegronden in Roswinkel in de opstrek van de 'plaatsen'. Een veel kleiner deel lag in de gemeenschappelijke broeklanden ten noordoosten van het dorp dat als een driehoek tussen de huidige provinciegrens met Groningen lag ingeklemd. Deze gemene marke was te klein voor een lonendelexploitatie met veestallen zoals in Schoonebeek.

De marke van de buurschap Roswinkel was relatief jong en dateerde van 1516 toen er een definitieve scheiding plaatsvond tussen Weerdinge en Roswinkel 82). Zoals bij veel splitsingen van marken waren ook hier '... schelinge en twist...' tussen beide buurschap­pen eraan voorafgegaan. De onenigheid spitste zich toe op het gebruik van de marke ten noorden van Roswinkel tot aan de groenlanden langs de Mussel Aa 83). De definitieve scheiding van 1516 bracht echter geen oplossing, want nog meer dan honderd jaar bleef Roswinkel procederen over de gebruiksrechten in de natte broek- en hooilanden ten noordoosten van het dorp. In feite had de scheiding Roswinkel weinig voordeel opgele­verd. Een volle drift gaf een gewaarde vanouds het recht op het uitdrijven van 4 paarden en 16 beesten 84). In de loop van de zestiende eeuw werd echter duidelijk dat dit aantal leid­de tot een veel te grote beweidingdruk op de gemene marke van nog geen 500 ha. Zeer talrijk zijn dan ook de schuttingkwesties met Weerdinge wegens grensoverschrijdin­gen.

Om deze knellende situatie enigszins te verlichten trachtte de buurschap door aankoop haar mandemarke te vergroten 85). In 1630 werd deze strategie ondersteund door een wil­lekeur waarin een verbod wordt aangekondigd van ' ... het aankopen door particulieren van door de marke gewenscht land ... 86). Na verloop van tijd zag de buurschap zich echter gedwongen de contingentering aan te passen. Volgens een rekening van de Landschaps­rentmeester uit de eerste helft van de zeventiende eeuw gaf een volle drift toen recht op het uitdrijven van 8 koeien en 4 paarden 87). De Roswinkelers zelf beschouwden de voorge-schreven 'opslag' niet als een volwaardig waardeel omdat ‘... ieder huysman op de ge­mene buirmarcke niet meer can weyden 8 beesten ende 4 peerden ende dat den tijt van ses ofte seven maenden ten langsten ... 88). Door de natte omstandigheden van het broekveen bleef de beweiding dus beperkt tot het zomerseizoen, hetgeen in vergelijking met de situ­atie in de Twist van Schoonebeek uitzonderlijk kort was.

Voor woeste grond was de beweidingdruk in dit gebied ongewoon hoog. Wanneer we uitgaan van de 29½  waardelen in de grondschatting, bedroeg de maximum toegestaane

omvang 359 beesten. hetgeen overeenkomt met 0,7 rund per ha 89). Het lijkt dan ook aannemelijk dat in de loop van de zestiende eeuw een steeds groter deel van de bedrijfs­kudden op de Vennen in de opstrek werden geweid. Uit de impost op het hoorngeld blijkt dat de totale dorpskudde van Roswinkel in de zeventiende eeuw. onder normale omstandig-heden, heeft geschommeld tussen een niveau van 550 en 600 runderen 90). De sterk toegenomen beweidingsdruk heeft ongetwijfeld gevolgen gehad voor de kwaliteit van de Vennen. Op de huidige bodemkaart wordt het gebied aangegeven als veldpodzol­leemarme zandgrond. Deze arme dekzand bodems zijn bepaald niet geschikt voor half natuurlijke weiden die een regelmatige bemesting moeten ontberen. We moeten dan ook aannemen dat het gebied van de Vennen vroeger met veen (waarschijnlijk broekveen) bedekt is geweest 91). Het gebruik als weide heeft de veenlaag van de Vennen geleidelijk aangetast en leidde uiteindelijk tot een aanzienlijke kwaliteitsvermindering. In 1642 werd rr reeds door verschillende boeren geklaagd over de matige grasgroei. En omdat de koe­weiden '… geen grazen heftt willen dragen….' werd door verschillende landbouwers het land voor 5 of 6 jaar ingezaaid met haver of 'weeckkoren', aldus een doleantie. Volgens een opgaaf uit dat zelfde jaar was het bezit van de koelanden in de opstrek net voldoende om 8 'guiste beesten' te weiden 92).

Ook de kwaliteit van de hooilanden liet erg te wensen over. De klachten over de slech­te kwaliteit komen in verschillende zeventiende-eeuwse bronnen naar voren. In een bezwaar-schrift schreef de pastoor dat ' ... der mat hoylanders fest kein halff foder hoy kan dragen und upbrengen ...93)'.

In de daaropvolgende 150 jaar is de slechte kwaliteit van de groenlanden nauwelijks verbeterd en waren de hooilanden door de vorming van ijzeroer waarschijnlijk nog ver­der verslechterd. Bij een inventarisatie uit 1807 werd aangetekend dat de hooi- en weilan­den 'zeer schraal en mager zijn ...’ hetgeen bleek uit de algemene verbreiding van een heidebegroeiing. Sommige hooilanden konden wegens de veelvuldige heidegroei zelfs niet eens gemaaid worden en andere stukken leverden nauwelijks twee of drie 'voeren' hooi op. Ook de weiden leverden zo weinig op dat men gedwongen was het vee 's win­ters bij te voeren met koren 94).

Het lijkt niet uitgesloten dat vorming van ijzeroerruggen in de Maten mede in verband moet worden gebracht met de aantasting van het veen in de Vennen, waardoor uitspoe­ling van ijzerionen in versterkte mate kon plaatsvinden. Het veelvuldig voorkomen van ijzeroer maakte tegen het eind van de negentiende eeuw een systematische delving in dit gebied mogelijk 95). Volgens Booy werden ijzerrijke groenlanden slecht gewaardeerd we­gens de late grasgroei en de laagwaardige grassoorten, waaronder veel schadelijke on­kruiden zoals paardestaart 9ó). De slechte waardering komt ook tot uiting in het kadastrale register van 1832 waarin de maten overwegend in de vierde en laagste klasse werden ge­noteerd, terwijl de hooilanden bij de booën van Schoonebeek in dezelfde bron overwe­gend in de tweede klasse vielen.

Het mag duidelijk zijn dat de Roswinkelers onder deze omstandigheden zich niet kon­den specialiseren op stalossen. Door de degradatie van hun groenlanden kon men eenvoudig-weg niet voldoen aan de voorwaarden van een lang weideseizoen en een winter­voedering met kwaliteitshooi. De problematiek komt goed tot uitdrukking in een aante­kening van de plaatselijk ke predikant uit 1632 ' ... so kan men ghinnen 20 (beesten?) weiden averst men kan so vele foeI' van dat pastorijenlandt nicht winnen dat men sei den winter holden kan. dei beste modt men alle kopen (verkopen?) und kan sel solven nicht opvoe­den ...97).

In de eerste helft van de achttiende eeuw bleek de veestapel van Roswinkel reeds aan­zienlijk afgenomen. Na de veepestepidemie van de jaren veertig trad geen hersrel meer op en is de neergang definitief. Waarschijnlijk werd de achteruitgang in de achttiende eeuw nog enigszins gemaskeerd door het relatief grote belang van twee bedrijven in de ossenfokkerij. Het belangrijkste was ongetwijfeld het boerenbedrijf van het geslacht Boelken. Deze invloedrijke familie wist zich door het bezit van uitgestrekte groenbnden ten zuidoosten van Roswinkel in deze bedrijfstak een belangrijk aandeel te verwerven. Bij de 'Boelken koeweide', van 54 dagwerk bezat men een Ossenschot (zie kaart 13). Uit processtukken over de eigendomsrechten van deze gronden aan de overzijde van de Runde komen talrijke schuttingskwesties naar voren met de ingezetenen van de Munsterse marken. Bij een schutting in 1667 worden maar liefst 50 beesten van de Boelkens door de rentmeester van Meppen in beslag genomen 98).

In 1800 bestond de veestapel van Roswinkel nog uit 386 runderen van boven de 2 jaar en 204 stuks jongvee (in Schoonebeek resp. 609 en 309) 99). Daaruit is af te leiden dat de veestapel een andere functie had gekregen en dat het met de opfok van ossen was gedaan. Volgens een opgaaf uit 1807 diende de veestapel toen in hoofdzaak voor de melk winning en de boterbereiding 100). De indruk is gerechtvaardigd dat de zuivelprodukten voorname­lijk binnen de eigen huishouding werden geconsumeerd of plaatselijk werden afgezet. Uit de omvang van de veestapel per bedrijf blijkt de betekenis van het rund voor de zelf­voorziening in het groeiend aantal keuterbedrijven,

De neergang van de rundveehouderij in Roswinkel zal ongetwijfeld gevolgen hebben gehad voor de bemesting van de bouwakkers. Zoals bleek kwam in Schoonebeek de mest van het boovee voornamelijk ten goede aan de hooilandjes in de Twist. Dit mest­verlies voor de bouwlanden in het dorp werd gecompenseerd door uitbreiding van de schaapskudden op de bedrijven. In Roswinkel werd de daling van de mestproduktie in de achttiende eeuw echter niet aangevuld door een uitbreiding van de schaapskudden. In 1807 telde het hele dorp slechts 67 schapen! 101). Helaas zijn er geen betrouwbare gegevens over de oppervlakte bouwland. Dezelfde bron vermeldt een oppervlakte van 77,5 ha. Sinds 1654 zou het bouwland in Roswinkel dan bijna met de helft zijn verminderd. Dit lijkt inderdaad ongeloofwaardig maar wordt toch in zekere zin ondersteund door een vergelijking van de veestapelomvang. Als namelijk op basis van het hoorn geld de ge­middelde omvang van de veestapel tussen 1680 en 1690 op 100 gesteld wordt. is deze 100 jaar later gedaald tot 61,7. De vermindering van de jaarlijkse graanopbrengsten als ge­volg van het geleidelijk bouwlandverlies heeft men mogelijk gecompenseerd door een zwaardere bemesting op een kleiner oppervlak waardoor de verhouding zaaizaad tot de opbrengst in gunstige zin kon worden beïnvloed.

Op de zandige Rusken en de aangrenzende Vennen bleef men een wisselbouw toepas­sen. Uit 1837 is een vrij nauwkeurige beschrijving bekend van de vruchtwisseling waarin haver geleidelijk door andere gewassen werd verdrongen 101). In het eerste bouwjaar werd het grasland vroegtijdig omgeploegd en zonder bemesting werd haver uitgezaaid, het tweede jaar volgde zomergerst en het derde gewas bestond uit rogge wanneer het land voldoende hooggelegen was en rode klaver wanneer het laag lag. In het vierde jaar wer­den aardappelen verbouwd terwijl na een vijfde seizoen met haver het land meestal weer tot grasland verviel. Afgezien van het eerste bouwjaar werd na elk gewas het land bemest.

 

De bevolking - Helaas ontbreken ook voor Roswinkel de exacte gegevens in de registrat van 1630 102). Wederom moeten de grondschattingen ons een indruk geven van het aantal huishoudingen in de eerste helft van de zeventiende eeuw. In het voorgaande werd reeds vermeld dat Roswinkel evenals Schoonebeek in 1654, 34 boerenbedrijven telde. Daar naast waren er op het dorp nog 11 keuterhuishoudingen gevestigd. De keuterstand, die in Schoonebeek als zelfstandige categorie vrijwel geheel ontbrak, bepaalde in Roswinkel 150 jaar lang de demogratische ontwikkeling. Zij was op te splitsen in twee categorieën namelijk de ambachtslieden en winkeliers, die in het haardstedenregister doorgaans voor twee paarden werden aangeslagen en de eenpaards keuters die in sommige registers als 'arbeyders ' stonden geregistreerd.

In de oudste registratie van het haardstedengeld in 1672 werden voor Roswinkel 24 volle vierpaards boeren en 12 halve boeren met twee paarden genoteerd 103). Tot 1800 zou de boerenstand zich niet belangrijk wijzigen en bleef het aantal bedrijven rond de 35 schom-melen. Evenals in Schoonebeek vonden gedurende die periode vrijwel geen bedrijfs-splitsingen of nieuwe vestigingen plaats. Weldeed zich een verschuiving voor na twee- en driepaards boeren ten koste van de volle (vierpaards) boeren. In 1764 werden namelijk 14 tweepaards en 9 driepaards boeren geregistreerd, terwijl de vierpaards boeren waren afgenomen tot 11. Het meierschap dat in Schoonebeek nauwelijks tot ontwikkeling kwam, kende in Roswinkel een grote omvang, hetgeen blijkt uit de registratie van 1764 waarin 4 meiers een vol bedrijf, 4 een driekwart bedrijf en 5 een half bedrijf exploiteerden. In 1630 werden nog slechts 4 meiers geregistreerd en volgens Scherft waren de meiers te beschouwen als beheerders van een familiegoed 104(. Het aantal pachtbedrijven zou dan in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw in Roswinkel gestadig zijn toe genomen.

In 1804 was er enige teruggang in de zuiver agrarische bedrijven tot 31 met een duidelijke groei van de tweepaards bedrijven tot 17 ten koste van de driepaards bedrijven waarvan er nog slechts drie overbleven. De volle boeren bleven op 11 staan. De afname van het aantal zuiver agrarische bedrijven wordt bevestigd door de gegevens uit het SchuIte-register van 1807 104). In het register blijkt eveneens een duidelijke tendens om het boerenbedrijf te combineren met een beroep als slachter, koopman of tapper. Het ging dit geval niet om de zogenaamde keuterbedrijven, maar om volwaardige boerenbedrijven. Een bijzondere categorie in Roswinkel vormden de keuters, die we zoals gezegd kunnen onderscheiden in een- en tweepaards keuters. In 1672 was er nog een lichte toename van de 11 keuterhuishoudingen uit 1630, namelijk 5 keuters-ambachtslieden die voor twee paarden werden aangeslagen en 8 zogenaamde arbeiders die belastingplicht werden geacht voor een paard. Onder de eerste groep bevonden zich een schoenmaker twee kuipers, een wever en een smidse, kortom een middenstand die men in een dorp als Roswinkel qua voorzieningenniveau zou verwachten. De koster, schoolmeester en de predikant werden eveneens voor twee paarden aangeslagen.

De registratie van 1695 laat echter een spectaculaire groei zien van het aantal keuter ambachtslieden van 5 naar 18! Met name het aantal keuter-wevers is gegroeid naar 5 en het dorp hadden zich 2 keuter-winkeliers gevestigd. Een drietal ambachtslieden werd zelfs aangeslagen voor drie paarden. terwijl een schoenmaker en een wever als armlastig werden geregistreerd. Het is duidelijk dat het voorzieningenniveau in die tijd uitsteeg boven de plaatselijke behoefte en dat de agrarische ontwikkelingen ter plekke niet de aan­leiding vormden voor een sterk gegroeide vraag. Integendeel, vergeleken met Schoone­beek kunnen we zelfs spreken van een agrarische malaise. Dit is te verduidelijken aan de hand van een vergelijking van de totaalbedragen die beide dorpen aan extra belasting ver­schuldigd, waren voor de sinds 1654 nieuw aaneen gebouwde huizen en schuren in 1750. In de praktijk kwam het er meestal op neer dat een huis (boerderij) met een aantal gebin­ten of vakken werd verlengd en er op het erf een of meer schuren werden bijgezet 106). De bereidheid tot investering in bedrijfsgebouwen hing uiteraard sterk samen met de be­drijfseconomische noodzaak en de mogelijkheden die een landbouwer zag in de verdere uitbouw van zijn bedrijf. Bij de bedrijfsvoering bleek reeds dat de mogelijkheden voor het Roswinkeler landbouwbedrijf vrij beperkt waren en dat nieuwe initiatieven achter­wege bleven. Deze impasse komt duidelijk tot uiting in een vergelijk van de extra belas­tingtotalen met Schoonebeek. In Roswinkel moest f 3.763,- worden opgebracht tegen f 5.909,- in Schoonebeek. Wanneer de nieuwe keuterbedrijven van Roswinkel buiten beschouwing worden gelaten kan gesteld worden dat men in Schoonebeek meer dan twee keer zoveel heeft geïnvesteerd in agrarische bedrijfsgebouwen gedurende de perio­de 1650-1750. Dit opzienbarende verschil illustreert de dynamische uitbouw van het Schoonebeker bedrijf en de stilstand in Roswinkel. Wellicht vormt het hoge percentage pachtbedrijven in Roswinkel mede een verklaring hiervoor. Hoe het ook zij, de ontwik­keling van de agrarische sector

verklaart niet de sterke groei van ambacht en nering in het dorp. We moeten dan ook aan-nemen dat de middenstand in Roswinkel goederen en diensten produceerde voor een vraag die voor een belangrijk deel van buiten de dorpsge­meenschap kwam. Voor welke regio en voor welke dorpen Roswinkel in de zeventiende en achttiende eeuw een dergelijke centrumpositie vervulde is niet bekend.

In 1742 komt een snelle toename van de eenpaards keuters, van 6 naar 17 naar voren.

Waarschijnlijk hing deze groei samen met de snelle uitbreiding van de veenboekweitcul­tuur, die een sterke aantrekkingskracht uitoefende op landlozen van elders. In de volgen­de decennia zette de groei van de eenpaards keuters zich onverminderd door, in 1764 werden 32 eenpaards keuters geteld, dus bijna een verdubbeling vergeleken met 1742. Tot 1800 vonden in de keuterstand geen belangrijke wijzigingen meer plaats, de een­paards keuters waren iets afgenomen tot 27 en de keuter-middenstand was iets gegroeid tot 18.

In de registratie van de schulte uit 1807 werden de volgende beroepen en ambachten genoteerd: 22 keuters, 3 slachters, 5 kooplieden, 3 smeden, 3 kleermakers, 1 schoenlap­per, 3 timmerlieden, 2 schoenmakers, 1 wieldraaier, 3 tappers. 2 vleeshouwers, 2 kui­pers, 2 wevers, 4 ambtenaren, 1 klompenmaker, 1 stoeldraaier, 1 molenaar l07).

Het dagelijks bestaan van de Roswinkeler keuters was door het ontbreken van een soli­de bestaansbasis vol onzekerheden. De afhankelijkheid van de risicovolle boekweitcul­tuur zal hier zeker toe hebben bijgedragen. Uit de haardstedenregistratie van 1804 blijkt dat 8 keuter-huishoudingen onder de zorg van de diaconie vielen en werden vrijgesteld van het haard-stedengeld. In 1807 registreerde de schulte een totaal van 23 armen en be­hoeftigen 108). Uit dezelfde bron ontstaat een beeld van de schaarse bezittingen die het keu­terbestaan in Roswinkel over het algemeen kenmerkte. Verreweg de meeste keuters, ambachts- en neringkeuters bezaten zo'n één tot drie runderen, bewerkten niet meer dan enkele tientallen ares bouwland, beweidden met hun vee vaak minder dan een half ha weiland en waren meestal niet in bezit van paarden. Aannemelijk is dat deze bestaans­middelen in hoofdzaak voor de zelfvoorziening werden ingezet.

Van 1700 tot 1783 zijn gegevens bekend over de bevolkingsontwikkeling van Roswin­kel 104). In die 23 jaar groeide de bevolking met 76 personen, een beeld dat evenals de ge­middelde woningbezitting van 5,6 personen niet bijzonder afwijkt van de overige ker­spelen.

Samenvattend kunnen we vaststellen dat Roswinkel in tegenstelling tot Schoonebeek een open dorpssamenleving vormde, hetgeen resulteerde in het ontstaan van een zelf­standige keuterstand en een relatief groot aantal pachtbedrijven. Hoewel nijverheid van enige omvang ontbrak, gaf de vestiging van ambacht en nering het dorp een veenkolo­niaal karakter. Uit de beroepenregistratie van 1799 valt af te leiden dat het verschijnsel familie-huishouding in het boerenbedrijf in Roswinkel nagenoeg onbekend was. Inwoning van overige familieleden buiten de ouders, zoals in Schoonebeek, kwam hier vrijwel niet voor. Opvallend is het relatief hoge aantal inwonende kinderen per boerenhuishouding in Roswinkel. Met een gemiddelde van 2,77 kinderen per boerenhuishouding stijgt dit ver uit boven het gemiddelde kindertal van de keuterhuishoudingen 110).

Het open karakter van de Roswinkeler dorpssamenleving kwam eveneens tot uiting in de belangentegenstelling tussen enkele invloedrijke boerengeslachten en de overige buurschap, en in latere eeuwen russen de groeiende keuterstand en de boerengemeen­schap. Dit klassekarakter vormde een belangrijk onderscheid met de gesloten en enigszins 'traditionele' instelling van de Schoonebeker dorpssamenleving.

www.oud-schoonebeek.nl