1770 Laatste wolvenjacht in Drenthe

Losse bladen uit Drenthe's Geschiedenis verzameld door .J.S. Magnin.

De Laatste Wolvenjagt in Drenthe. 1770.

Oud, en door die oudheid eerwaardig, is het jagtbedrijf, de uitoefening der jagt. De gewijde bladeren leeren ons, dat Nimrod een groot en vermetel jager was, die aan zijne weluitgevoerde jagtbedrijven een groot deel van zijne aanzien had te danken, en dat Esau, de eerstgeborene zoon van den Aartsvader Izaäk, geen dag uit het jagtveld bleef. De zucht tot zelfbehoud drong al in de vroegste tijden den bewoner der aarde, om het woeste gedierte des wouds te bedwingen, de noodzakelijkheid en behoeften zetten hem aan, om de wilde dieren te vellen, ten einde hun vleesch tot voedsel, hunne huiden tot dekking te kunnen aanwenden. Reeds vroegtijdig moest de mensch op midden denken, om het wild te belagen, om het in zijn magt te krijgen: dat maakte hem vernuftig en vindingrijk, dat scherpte zijn denkvermogen, en werkte krachtdadiglijk op de ontwikkeling van zijn verstand.

Geene streek van Nederland biedt een in alle opzigten beter Jagtveld aan, dan de Provincie Drenthe. Vóór eeuwen en eeuwen was dit boschrijke gewest, dat eertijds naar alle zijden zich verder uitstrekte, dan tegenwoordig, door zijnen hoogen, niet aan zeevloeden of  rivier overstroomingen onderhevenen zandigen bodem, bij uitnemendheid voor de jagt geschikt. Uit stukken, meer dan 900 jaren oud, blijkt zonneklaar, dat het destijds Drenthe niet aan grof en klein vvild van velerlei en van de edelste soorten heeft ontbroken.

Gaat men nog een negental eeuwen terug dan mag men, in verband met het geen Tacitus, omtrent Germanië. de Germanen en de zeden en gewoonten van deze schreef, aannemen, dat de aloude Friezen, welke in deze oorden werden aangetrofren, bij afwisseling zich met de jagt en visscherij zullen hebben onledig gehouden, tot de uitoerening dezer laatste de zachte jaargetijden kiezende, dat zij des winters, als de zeevloeden en de stormwinden uit het kille noorden van het verblijf aan de kusten der tegenwoordige Noordzee bezwaarlijk of onmogelijk maakten, zich met hunne huisgenooten en hun vee naar het hooger gelegen Drenthe begaven, zoowel om bevrijd te zijn van het geweld en den overlast van het water, als om in ruime mate partij te trekken van de jagt, welke hun in het wildrijke Drenthe voedsel en deksel opleverde. Bovendien vonden zij daar eenen overvloed van hout, om gedurende de nijpende koude, zich te kunnen verwarmen en hunnen uit gerst getrokkenen drank te bereiden. In en tusschen de bosschen, welke de stormen afkeerden, konden zij hun tijdelijk verblijf vestigen en door dat één en ander, zich het leven meeraangenaam maken, dan moelijk was aan de vlakke, kale,  onbeschutte en aan water en wind prijsgegevene zeeoevers, in welker nabijheid ze vermoedelijk der zomers wel genoegzame weide voor hun rund en wolvee zullen hebben gevonden, doch waar hun de noodige brandstoffen voor den guren wintertijd ontbraken. Naar mate Drenthe's oppervlakte meer werd bebouwd en bewoond, naar mate zijne bosschen verdwenen, zijne veenen, poelen en moerassen opdroogden en door de nijvere hand der landzaten, in welige akkers, grasrijke weiden en lachende beemden verkeerden, verminderden in dit gewest de onderscheidene wildsoorten. Drenthe bleef echter het minstbebouwde en minst bevolkte gedeelte van Nederland, doch daardoor tevens het beste jagtveld, dat het smakelijkste wild en daaronder het schuwe naar zeer gekochte korhoen, in overvloed aanbiedt. Die edele vogelsoort, zich alleen in uitgestrekte en onontgonnen veenen ophoudende en daar zich aan het bespiedende oog van haren vijand, den mensch, onttrekkende, wordt, op geringe uitzonderingen na, buiten deze provincie niet aangetroffen.

Was bij den ruwen en onbeschaafden Germaan de jagt behoeften voor zijne naneven, voor Vorsten, Heeren en Hovelingen werd zij, in tijden van meer beschaving, eene edele en zeer gezochte uitspanning. Aan het regt van jagt werd steeds groot gewigt gehecht. Niet zelden hebben de grooten der aarde zich met hevigheid dat regt betwist.

De jagt, of liever het jagtrecht werd oudtijds onderscheiden in Hooge en Lage Jagt. Tot de eerste behoorde het grove of hooge wild dat onder den vrede stond van de Duitsche Keizers, of van diegene welke deze, al of niet als hunne leenmannent als Heeren van deze landen zijn opgevolgd. Het wild van minder belang genoot dezen vrede niet. De lage jagt, die op vossen, hazen, konijnen en ander klein wild, bleef aan ieders groneigendom verbonden.

De tijdelijke Bisschoppen van Utrecht warent gedurende bijna vijfhonderd jaren van 1046 tot 1522, Graven of wereldlijke Heeren van Drenthe en, als zoodanigt uit den aard der zaak, in den eigendom en in het bezit wan het regt van hooge jagt in of over dat graafschap of landschap; maar reeds veel vroeger, dan in het eerstgemelde jaar, hadden de Utrechtsche Bisschoppen het hooge jagtrecht over aanzienlijke gedeelten van het toenmalige Drenthe van de Duitsche Keizers verkegen.

Den 24n  November van het jaar 943 schonk Keizer Otto I aan den tijdelijken Bisscjop van Utrecht het uitsluitende regt van jagt over Drentherwolde (het Goorregt) en over het bosch Vollenhoven, onder bepaling, dat het aan geene anderen, noch Graven, noch andere personen, zoude vergund zijn, om, zonder's Bisschops toestemming, aldaar te jagen op herten, beeren, wilde geiten, wilde zvvijnen, of de beesten welke in het Duitsche Elc en Scelc (Elck en Schelch, de Eland en het Drnadhertt) werden genaamd. In dat jagtregt werden de Bisschoppen van Utrecht bevestigd bij opene keizerli jke brieven van 29 November 944, 23 April 1006 en 26 Julij 1025.

De diersoorten, in den schenkingsbrief van 24 November 943 opgenoemdt waren alle eetbaar. Van roofgedierte wordt in dat geschrift geen melding gemaakt, en zulks te regt: het ligt in den aard der zaak, dat een ieder, wien hij ook ware, er toe geregtigd was, om de verscheurende dieren, de vijanden van mensch en vee, de vervolgers en verslinders van het groote en kleine wild, de schrik en het bederf der wildbaan, te belagen, te vervolgen en te dooden.

Welke soorten van grof roofgedierte zich in vroegere en latere tijden zich in Drenthe hebben opgehouden, is niet met zekerheid bekend. Alleen vindt men melding gemaakt van wolven. Die ongure vernielers van der Drenthenaren schaapskudden hebben daaronder maar al te dikwerf belangrijke schade aangerigt.

Uit voorhandene stukken blijkt, dat, op last der Regering, sedert het begin der l7de eeuw, als vannouds, herhaaldelijk in dat gewest jagten op wolven werden gehouden, soms vier en meermalen ‘s jaars; dat daartoe de geheele of gedeeltelijke bevolking als in massa (1 of 2 weerbare mannen uit elk huisgezin) werd geroepen en opstond, om, als krijgslieden afgedeeld

en door de Schulten en andere daartoe gekozenen aangevoerdt jagt op die roofdieren te maken; dat den jaagende afdeelingen en trommelslag en ander geraas en gedruisch, ten einde de roofdieren uit hunne schulhoeken op te schrikken, dwars door de aangewezene landerijen, bosschen, veenen en velden te trekken, op bepaalde punten zich aan elkander sloten en eindelijk rondom een vooraf aangeduid punt, door een baken aangetoond, eenen zich steeds vernaauwenden kring vormden, dat dan de daarin gedrevene wolven, zo mogelijk, werden afgemaakt, dat, bij het ontkomen van één of meer hunner, de jagt ten spoedigste werd hervat, dat meermalen Drenthenaren, Munsterlanders en Overijsselaren uit Salland gemeenschappelijk wolvejagten op elkanders grondgebied hielde, dat van Regeringswege den Schouten en Tromslagers, voor het bijwonen der wolvejagten, schadeloosstellingen werden uitbetaald en dat voor het dooden van wolven premiën werden gegeven uit 's Landschaps kas, waaruit ook de verdere kosten dezer jagten werden gekweten.

Hoeveel in het begin de premie voor het afmaken van een wolf bedroeg, is ons niet gebleken. In 1606 ontvinden de ingezetenen van Hijken f. 30.--, voor 't vangen van negen, en die van Ees f. 20.-- voor 't vangen van zes jonge wolven, terwijl in 1608 aan de gebroeders Derk en Albert Jansen, te Zuidwolde eene som van f. 35.-- voor premie van zeven jonge wolven, en aan Albert Nijsinge c.s. te Leggelo eene gelijke som werd betaald, voor 't vangen van twee jonge wolven, niet alle halffwassen synde, die hij alhyr in de Collegie (de vergaderzaal van Drost en Gedeputeerden te Assen,) d’ eene door d’ ander leevendich, heft gepresenteert." In 1643 werd de premie voor een ouden wolf op f. 100.-- voor een jongen op f. 25.-- bepaald.

In het jaar 1608 werd een plakkaat op de wolvejagten vastgesteld, en in l683 kwam eene verbeterde Ordonnantie op de wolvejagt in Drenthe tot stand, die van kracht is gebleven zolang dusdanige jagten in dat landschap zijn gehouden.

Menigvuldig waren de wolven in Drenthe en de jagten daarop gedurende de jaren 1606 tot 1612, mitsgaders in het jaar l640 en in het tijdsverloop van 1643 tot en met 1666, toen schijnt dat roorgedierte te zijn verminderd, maar van 1679 tot 1685 werden de Drenthenaren weder buitengemeen van de wolven geplaagd. Later had men er minder overlast van, hoezeer ze niet geheel waren uitgeroeid of verdwenen, want van tijd tot tijd werd er nog jagt op gemaakt. Aanteekeningen daarvan schijnen echter niet te zijn gehouden. Volgens stukken der vorige eeuw, hield men in Drenthe de navolgende jagten op wolven:

a. 10 October 1736, naar een punt in het midden der veenen tusschen Witten, : Hoogersmilde en veenhuizen.

b. 17 October 1737, naar eene hoogte achter Westervelde, aan de Friesche grenzen;

c. 25 October 1737, naar een baken opgerigt in het heideveld tusschen Rolde en Gieten;

d. 15 Augustus 1739, naar een baken gesteld nabij den Moordkuil of het Kweekenbosch op het Ellersveld;

e. 17 Augustus 1739, naar het punt hierboven onder a verneld;

f. 21 September 1740 ) telekens naar de opgegevene

g. 17 Mei 1758              ) plaats op het

h. 19 September 1772  ) Ellertsveld.

Ter jagt van 17 Mei 1758 werd een groote oude wolf geveld. De premie van f. 100.-- daarvoor werd den 20 Julij van dat jaar uitbetaald aan Jan Bazuin, Koop Beninge, Hendrik Levinge en Gerrit Kuik, allen woonachtig te Holten, gemeente Beilen.

Het is onbeslist gebleven, wie hunner het doodelijke schot had gedaan. Bij de jagt van 19 September 1772 werd, ten noord-oosten van het dorp Dwingelo, een wolf opgestooten, die echter zijne belagers wist te ontvlieden. Later vernam men in dit Landschap geene wolven meer, en sedert het laatstgemelde jaar werden geene jagten neer op dat roofgedierte gemaakt.

 

www.oud-schoonebeek.nl