vurige veldspoken
Bij geloof in Drenthe
Kleine opstellen over de Geschiedenis, oudheden en het bijgeloof Drenthe.
door Mr. J.Pan.
VURIGE VELDSPOKEN IN DRENTHE. (D.V.A. v. 1845).
Niet alleen de oude staatsinrichting, regtspleging, markgenootschappen en esshen in Drenthe dragen den stempel van Germaanschen oorsprong; volksoverleveringen en overblijvsels van oud bijgeloof zijn uit dezelfde bron gevloeid.
Tot voorbeeld wijzen wij hier op het geloof aan brandenee manne, van ouds de schrik van een eenzamen reiziger en landman. Dit heerscht zoo wel in het Noorden van Europa als in Duitschland en Frankrijk.
Ongetwijfeld ontsproot het uit de luchtverhevelingen en dampen van moeras en poel in de lucht ontvlammende. In de oude Duitsche volkstamen spelen de vurige mannen brandende wagens, verlichte kasteelen en vlammende bosschen eene voorname rol. (Even als vroeger van ons opstel over de weerwolven (zie aanteek-. 24 bl. 91) heeft de schrijver van het stukje over de tooverij in de Geill. V. Alm. v. 1856 ons de eer aangedaan, dezen aanhef en andere punten letterlijk over te schrijven, zonder ons te noemen.).
Sommige dezer mannen loopen van den eene grenssteen naar den anderen en werpen uit neus en mond vlammen. Onder hen komen vooral voor, die den akker van den buurman afploegden, of landmeters, die de grensen der eigendommen bedriegelijk aanwezen. (Zie Deutsche Sagen, I. No 283, 284.) (In Oostenrijk feurige männer, elders feurmanchen, Zie Adelung v. irrlicht.
Over deze spokende dwaallichten handelt Grimm in zijne D.M. bl. 668 der 2e uitg.), waar hij de gloeijende akkerdieven en landmeters niet vergat. Het Bremer woordenboek vermeld v. lecht, III, 28, de spreekwijze "Ich sehe daar ein lecht van gaan", als van een zaak gebezigd, die spoedig verkeerd zal afloopen, en zegt, dat zij ontleend is aan het bijgeloof, dat de verschijning van een dwaallicht een lijk of ander onheil voorspelt. Wijders zie men de Deutsche Sagen der Gebr. Grimm I, No. 276 - 284. Mr. L.Ph.C.y.d. Berg heeft in zijn Krietiesch w. boek onzer mythologie, bl. 37, eenfraai artikel over de dwaallichten, en bl. 43 en 211 van de vurige wagens en landmeters gewag gemaakt, maar ons opstel is, even als het voorgaande over, de weerwolven hem onbekend gebleven).
Geen wonder, dat zulk bijgeloof diepe wortelen schoot in landen, waar in oude tijden vast goed het voorname eigendom was, en de akkers door geen water werden gescheiden. Bij de veelal onduidelijke en onzekere bergrenzing der akkers door enkele steenen, smalle greppels of diepere ploegvoren, werden die grensteekens des te heiliger en onschenbaarder geacht, het verplaatsen der steenen of het afploegen der naastgelegen akkers als een zwaar misdrijf beschouwd en met wreede straffen bedreigd.(Vgl. Grimm's R. Alth. bl. 546.).
Maar afschuw vervolgde den dief, al was hij den regter ontkomen, zelfs na zijn dood. Geen rust schonk hem het graf, in vlammen gehuld waarde de geest over de akkers een vurigen ploeg drijvende.
Den landmeter, die bedriegelijk den inhoud opgenomen, of op eene onregtvaardige wijze de grenzen tusschen twistende buren had afgebakend, trof hetzelfde lot.
Ook hij dwaalde als een vurig spook om, en sleepte de gloeijende meetketting onder akelig geschrei over het veld. BehaIve Hebel, door Grimm genoemd, heeft Höltij van dit bijgeloof in zijne schoone ballade der alte Landmann gebruik gemaakt, waar hij onder andere onrustige geesten, den vurigen ploeger en landmeter met levendige kleuren teekent. (Wij geven hier aan het oorspronkelijke de voorkeur boven de navolging van Tollens, die minder gelukkig is uitgevallen.)
Der alte. Kunz war bis ans Grab
Ein rechter Höllenbrand:
Er pflûgte seinem Nachbar ab,
Und stahl, ihm vieles Land.
Nun pflûgt er als ein Feuerman,
Auf seines Nachbarn Flur,
Uns misst das Feldhinab hinan
Mit einer glühde Schnur.
Er brennet, wie ein,Schober Stroh,
Dem glühnden Pflûge nach,
Und pflûgt brennet lichterloh
Bis an den hellen Tag.
Alleen de vurige landmeter schijnt op Drentschen bodem overgeplant: want hoewel het afploegen van des buurmans akker en het verplaatsen der grenssteenen, blijkens het Drentsch landregt geenszins onbekend was, mogt het ons niet gelukken, een vurigen ploeger op te sporen, maar de nachtelijke landmeters branden even helder als hunne Duitsche broeders en verlichten vele plaatsen van dit gewest.(Zie het Landregt van Drenthe v. 1614, B. IV, 12, 17 en dat van 1712 B.IV, 16 en 18.) (Ook in de Provincie Groningen zijn deze vurige mannen en landmeters niet onbekend, z. Westendorp’s Verhagd. over de Noordsche Mythol. Bl. 188.
Men vindt hen ook in de Oyer-Betuwe, Zuid-Holland en Friesland, volgens de Verhand., van Budding over het Westland, bl. 21. 143, l49.).
In de laatste jaren is dit bijgeloof zeer verminderd, waartoe, behalve de meerdere verlichting, het uitdroogen van moerassen, veenen en poelen veel bijdroeg. De bijzondere gehechtheid der Drenthenaren aan het bezit van vast goed, een hoofdtrek van hun karakter, en de vele markgenootschappen deden menigvuldige geschillen en regtsgedingen over de grenzen rijzen, die met groote belangstelling en ijver werden gevoerd en dikwijls van het eene geslacht op het andere overerfden.
Zoodanig regtsgeding tusschen de stad Koevorden en de markgenooten van Dalen duurde bijna honderd en dertig jaar en werd in 1649 door den Drost van Boetzelaar en den Landschrijver Schikhardt bemiddeld. (Dit is teregt opgemerkt door Ds. Reddingius in zijne schets van het Drentsche Volkskarakter in de Dr.V.Alm. v. 1843, bl. 195). (Zie de Antiqq. van Picardt 298, 4e . De schrijver kon dit met zekerheid weten, daar hij in het vorig jaar zijne aanstelling te Koevorden had bekomen).
Bij deze gedingen was, uit den aard der zaak, de hulp van landmeters, als deskundigen, dikwijls onontbeerlijk en van grooten invloed op de beslissing. Daar het geen zeldzaam verschijnsel is, dat de in het ongelijk gestelde pleiter zijne teleurstelling aan de zaakverzorgers, deskundigen of getuigen wijt, kan het niet bevreemden, dat de markgenooten in hunne hoop op een gunstigen uitslag waarvoor zij dikwijls de opbrengst hunner oogsten hadden ten offer gebragt, bedrogen, uit wraak een blaam van partijdigheid of oneerlijkheid op deze lieden wierpen, en het oude bijgeloof aangrepen, om hun de rust van het graf te ontzeggen.
Een voorbeeld is de vurige geest van den landmeeter Lapöge, die met zijne gloeiende meetketting zich in de nabijheid van Oosterhesselen vertoont. (Zie het werkje Drenthe in vlugtige omtrekken I, 178. Zijn naam is later door den Hr. Lesturgeon vermeld in den Dr. V.Alm. v. q1844, bl.155. Deze Lapoge schijnt werkelijk bestaan te hebben, want zijn naam en beroep van landmeter komt in oude bewijzen van eigendom voor, zoo als ons van eene geachte zijde is verzekerd.
Rij is ook elders als een kwelgeest bekend, die de rijtuigen omverwerpt en ander kattekwaad bedrijft, dat weder een bewijs is voor de betrekking tusscben spoken en kwelgeesten door Grimm opgemerkt).
Ver van daar, te Roon, Peize en omstreken verschijnen ook zulke landmeters, die met veel gedruisch hunne kettingen, onder den kreet van liek, liek, voortslepen. (Vergelijk Westendorp t.a.pl. bI. 511).
Hetzelfde geluid doen die onrustige wiskunstenaars te Havelte horen, en voorheen waren zij ook de schrik der landlieden tusschen Zuidlaren en Annen.
Op de markscheiding van Donderen en IJde zag men in vroeger tijd gloeijende mannen (glende kerels) omdwalen. Maar de oude Lapöge deelt met anderen de eer, dat de volksoverlevering zijn naam bewaart.
Het erfgerucht te Borger vermeldt een geschil tusschen de markgenooten dezer gemeente en die van Rolde over hunne grenzen, dat door den Landschrijver Ellents, wiens tusschenkomst was ingeroepen, op eene eenvoudige wijze vereffend werd. Na eenige jaren stierf de scheidsman, maar de haat der partij, die zich verongelijkt waande, bleef leven; zij daagde zijn geest uit het graf en doemde hem, om brandend als een vlamende bos stroo, tot boete voor zijne onregtvaardige uitspraak, langs de grenzen der marke te zweven.
Dezelfde wrok schemert ook in de oyerlevering van een landmeter of scheidsman door, die in ouden tijd de scheiding der marken van Vries en Zeijen had opgemeten, doch een gedeelte eener groene streek op de heide, volgens de meening der tegenpatij ten onregte aan die van Zeijen had toegekend.
Na eenigen tijd moest hij zijne handelwijze met den, dood bekoopen. Langs het punt van den weg rijdende waar de onregtvaardige verdeeling begon, kreeg hij een ongeluk, dat hem het leven koste. De naam des martelaars is echter in de overlevering niet bewaard, ook blijkt het niet, dat zijn geest daar later spookte.
Dezelfde strekking, heeft de legende van dooven Peter en dooven Wander, op wier getuigenis de grenzen tusschen de marken van Zweeloo en Wesup, na een langdurig regctsgeding, werden bepaald. (Wij ontlenen deze karakteristieke legende aan gemeld werk Drenthe in vlugtige omtrekken II, 4l).Drie dagen na hetvonnis verloren beiden het gehoor en twee grenssteenen, met hunne namen bestempeld, verkondigen aan het nageslacht de straf der onregtvaardige beslissing.
O-O-O-O-O-O-O-O-O-O-