Weerwolven (en scheldwoord weerwolf)
Mr. J.Pan.
"Kleine Opstellen over de Geschiedenis, oudheden en het Bijgel
Weerwolven en scheldwoord weerwolf.
(Dr. V.A. van l843).
Of wil je voor een wolf gaan huylen achter lande,
En brengen alle wilt en alle vee te schande?
CATS, Spoockliefde.
Daer slae'ck veul twijfels an. Asme vertelt dat Katte
Dan Katte sijn, dat Wijfs, dan Wolve, dan iens Mans,
Dan Wolve, dat dat goet, 'k weet niet waert an den dans
Mekander vrolick maecket, en in plaijsiertje leve,
En datter oppet lest en hoope van die Teve,
Elck op en beusemstock de schoorsteen wijt laveeert,
Dan sit hij staegh en lacht, en seijdt all, 't is te bijster!
Wat, aeckt me 't volck al diets!
Klucht van Trijntje Cornelis
Hetscheldwoord weerwolf zoude thans weinig indruk maken, maar dat van schelm of deugeniet den toorn opwekken. Twee eeuwen geleden en later gold echter weerwolf voor een zwaar scheldwoord en grove beleediging. Om dit aan onze lezers begrijpelijk te maken, zullen wij in korte trekken de geschiedenis van het geloof aan deze gedaanteverwisseling schetsen, en het een en ander van de geregtelijke vervolgingen der zoogenaamde weerwolven mededeelen.
Reeds in de vroegste tijden bestond het geloof aan tooverij, en was bij alle volken verspreid. Onder de wonderen door haar gedaan, klimt het vermogen om dierengestalten, bijzonder van wolven aan te nemen, tot de grijze oudheid op. (Het woord weerwolf stamt af van het A.S. verevulf, d.u. man- of menschwolf, dat het Grieksch ook heeft (Lycan- thropos) Z. Grimm's D.M. 1047 (2 uitg.); Adelung v. wahrwolf; Bilder Verhand over de geslacht 44. Van ver of wer komt het Fransche garon in loup garon af, volgens Hoeufft Verzameling v. Fransche m.v. garon, die ald. mede verwijst naar zijne O. Friesche Spreekw. 229 en het Register 134. Dit was vroeger ook reeds door Bodin in zijn werk de Magorun Daemonomania L. 11. bI. 188 der Latijnsche vertaling van 1681, en door anderen opgemerkt; vgl. de Diction Etymolog. van Menage in v.
Gemelde afIeiding uit het A.S. wordt te onregt betwijfeld door Westendorp in zijne Verhand. over de N.M. 514, en door Niermeijer in zijn fraai werkje over het booze wezen (Rotterd. 1842) bI. 62. Andere ge- : voelen"s gaan wij voorbij-.
Weerwolf heet ook een onaangenaam, wrevelig of slordig mensch, z. de Dictionn, de l'acad. Fr. en Weiland. Evenzoo wordt eene vinnige vrouw met den naam van heks bestempeld; vgl. hierover Mr.- L.Ph.C.v.,d. Berg in zijn W. boek-bI. 271 die nog vele andere scheldwoorden aan vrouwen toegevoegd vermeldt. Linnaeus dacht misschien ook aan de weerwolven, toen hij den zwarten wolf, een zeer kwaadaardig dier, Ganis Lijvcaon noemde. Niet altijd wordt het woord in een kwaden zin genomen, schoon dan in strijd met de eigenlijke beteekenis. Zoo heet in Overijsel een werkman, die bij afwisseling timmerman en metselaar is, weerwolf, volgens Mr. van Lier in de Verhandel. van het Gron- Genoot- schap Pro exol. Jure Patrio I, 472, en gelijken naam draagt zoodanige werkman ook in Zeeland, of wel hij, die niet in vaste dienst is bij eenen baas, z. de Vaderl. Letteroef. v. 1814, bl. 751, alwaar eene vreemde afleiding van het woord is voorgedragen. Misschien is deze opvatting van het woord afkomstig uit de middeleeuwen, toen de werklieden buiten de bevoorregte corporatien zich compagnons passans en weerwolven noemden, zoo als ook anderen deden, die uit deze corporatiën voortkwamen, volgens een opstel over den oorsprong der vrijmetselaars in het Nederl. Magazijn v. 1843, bl. 334.)
Dit bijgeloof kwam reeds vroeg uit Azië, verspreidde zich langs verschillende wegen door Europa, en handhaafde zich tot op onzen tijd. De Grieksche Mythologie wemelt van herscheppingen van menschen in dieren en de goden zelve namen dikwijls de gedaante van dieren aan. In de fabeleeuw der Grieken vindt men bij de Arcadiers het verhaal der herschepping van iemand in een weerwolf, omdat hij de ingewanden der geofferde menschen had gegeten. Hun koning Lycanon, wiens naam hierop zinspeelt werd door Jupiter op deze wijze gestraft en de herschepping der tooverroede van Circe, werd in de zangen van Homerus vereeuwigd. (Ovidimus Metam. I. 231. Over de straf van den Arcadiér vgl. Plinius H.N. VIII 22, De levendige voorstelling van Ovidius is door Bilderdijk in zijn Proeve van navolging bI. 14 (kompl. Dichtwerken dl. III, bl. 78) aldus overgebragt:
Hij vliedt verschrikt naar 't veld en grijnst met wolvemuil
(In plaats van menschentaal) een jamm'rénrd boschgehuil.
Met volken ruig omdoscht, met aaklig avond jammeren
Keert hy zijn moordlust thans op weerelooze lammeren.
Zijn gruwzaam uitzicht bleef, bij 't graauwen van zijn huid,
En de eigen Woestheid blikt zijn blakende oogen uit." )
Tot in de laatste tijden heerschte dit bijgeloof bij de Grieken.(Men denke aan de Ezel en andere opstellen van Lucianus, ook aan den Roman van Appulejus en andere. Onder degedaante verwisselingen van later tijd vonden wij die van een meisje in eene hinde bij den Hr. Ampere in de Revue de Paris van October 1853, bI. 159, in een stukje over de Fransche volkzangen:
-lamère chante
A la fille, qui qrie.
Un beau jour lui demande:
Qu' avez voes, Marguerite?
-J'ai tien de maladies,
Et n'ose vous le dire;
Tout le jour je suis fille,
Et la nuit blanche biche.
Toutes les chasseries
Sont apres moi la nuit,
Cell' de mon frêre Biron,
Elle est' encore la pire.)
De weerwolven komen, zoo het schijnt, het eerst voor in eene Scythische overlevering, volgens welke de Neuren, een Sarmatiesch volk, door hen als toovenaars beschouwd, jaarlijks de gedaanre van wolven aannemen.(Zie Herodorus IV, 105, Het is zeer merkwaardig, dat eene soortgelijke overlevering vaneen Arcadiesch geslacht mede door een ouden Griekschen schrijver met vele bijzonderheden wordt vermeld, volgens Plinius t. a. pl. Wesseling getuigt in zijne aanteekening op Herodotus uit eigene ondervinding over deze zaak: "Durant, ut solent, quae cum prima lacte imbibuntur, similes iniriferiore Germania fabellae. Memini rusticos et pastores primo aetatis fiore videre, quibis haec metamorphosis insulse imputabatur. Confer. Keisleri Antiq. Sepentr. p. 494. ti ).
Van de Grieken kwamen de weerwolven tot de aan tooverkunsten zoo verslaafde Romeinen, bij wier dichters ze hier en daar voorkomen, maar voor zooveel ons bekend is, heeft Petronius alleen een uitvoerige beschrijving. (In den tekst staat: Circumminxit vestimenta sua. Het afleggen der kleederen ging meestal vooraf.)
Men ziet bij hem iemand in den nacht zijne kleederen afleggen, om deze rondloopen en daarna als weerwolf naar het bosch vlugten. Vervolgens valt hij het vee op eene landhoeve aan en bekomt eene wonde aan den hals. De verteller van dit feit zag later bloed ter plaatse waar de kleederen hadden gelegen en vond, bij zijne thuiskomst, den weerwolf weder in menschelijke gedaante onder de behandeling vaneen heelmeester, die eene wonde aan zijnen hals verbond.
Bij de Germaansche volken was het geloof aan weerwolven algemeen, en misschien van de Scythen of Thraciërs, hunne vermoedelijke stamvaders, afkomstig. Dit wordt door de gemelde Scytische overledering te meer, waarschijnlijk, daar de Neuren reeds vroeg om Lithauen en in Polen waren gevestigd, en dit bijgeloof in het naburige Lijfland alzo konden verspreiden, waar het diep geworteld en nog algemeen is. (Volgens Heeren in zijne Ideen II 273 Nederl. vert. Pencerus handelt in zijn werk de praecip. divinat. gener. (FranG. of 1607) bI. 279, ovwr de beruchtheid van Lijfland in dit opzigt en meldt, dat sommigen aldaar de Neuren van Herodotus plaatsen, van wien hij zegt: "multa autem dicta ab Horodoto. quae incredibilia videbantur, posteritas comprobavit. Men zie ook Westendorp's Verhandeling over de Noordsche Mythol. bI. 513. Niet alleen in Polen en Lijfland, maar door geheel oostelijk Europa is het geloof van tooverij en weerwolven algemeen, zie Horst fuemon, I. 77 en Zauberbibl. I, 249.
Bij de hedendaagsche Grieken is dit mede het geval. Zelfs is het tot onbeschaafde volken buiten Europa doorgedrongen. Volgens hen komen reiziger Richard Burton heerscht het bij de Sornats, die op de oostkust van Afrika aan de Roode zee wonen.
Bij hen herscheppen zich de roovenaars in een wolf, leeuw of hyena, en doorkruisen het land. Men wees zelfs in de stad Zayla een Bedouin aan, die uit bloeddorst van tijd tot tijd zich in een hyena veranderde. Vroeger waren niet verre van Birbehra drie broeders wegens zoodanige gedaanteverwisseling ter dood gebragt.
De zaak blijkt volgens hun zeggen door den straart, die aan het ligchaam gehecht blijft, als de toovenaar, bij het hernemen zijner menschelijke gedaante, verzuimt de plek, waar de staart zit, tegen een boom te wrijven.
Merkwaardig vooral is de overeenkomst met het bijgeloof in Europa, dat de wond, in de diergestalte ontvangen, op de menschelijke gedaante overgaat en de lidteekens hiervan niet verdwijnen. Het lot der oude vrouwen is bij dit volk even hard als vroeger in Europa. Zij worden als tooverkollen of heksen beschouwd, die zich met de lever van menschen voeden en kleine kinderen doen sterven. Het slagtoffer moet zeggen, wie de oorzaak der kwaal is; daarna grijpen haar de ouders of verwanten aan en mishandelen gaar totdat zij de betoovering doet ophouden. Vele komen dus om, want deze moord wordt als een gering misdrijf beschouwd. Men zie het uittreksel van deze belangrijke reis, die in 1856 te Linden uitkwam, in de Revue Britann. van September 1856.).
In ouden tijd al waren de bewoners van dit gewest als weerwolven berucht, en hadden den naam van jaarlijks, tegen het einde van December, de rivier in groote menigte over te zwemmen en dan in wolven herschapen groote schade onder menscn en vee aan te rigten. Bij de Noordsche volken, in wier Mythologie de wolven eene belangrijke rol spelen, waren de weerwolven ook zeer bekend.
Na de invoering van het Christendom ontvingen sommige begrippen der Heidensche wereld alleen eene andere gedaante, en werden overeenkomstig de nieuwe eeredienst gewijzigd of daarin opgenomen. De tooverij berustte echter bij de Christenen op een geheel ander beginsel dan bij de oude volken. Zij had een naauwe betrekking of een verbond met den duivel tot grondslag van hem was de toovenaar geheel afhankelijk van hem ontleende hij zijne boven natuurlijke kracht. De toovenaar bij de Grieken en Romeinen integendeel erkende geene godheid als Zijn meester, maar wel als bondgenoot, met wiens hulp hij over de goden of sommigen hunner gebood, en er hemelbollen of de natuurkrachten meende te kunnen beheerschen. (Vergelijk Horst Daemonomagie I, 310,. 353 en elders. ).
Het geloof aan weerwolven ging uit de oude wereld op de latere volk over, maar bleef onbepaald, duister en verschillend gewijzgid naar den aard van elk land. (Zie Horst t.a.pl.).
Eerst na de invoering der heksenprocessen werd dit in bijzonderheden ontwikkeld, opgesierd en ontstonden er meer gelijke begrippen. (Deze en meerdere kenmerken der weerwolven zijn vermeld door Grimm D.M. 1047 (2e uitg.) Horst Daemon. 11 217 en elders. Zie mede Westend-:92 en 215 en den Hr. Heldring in zijne Wandel, door de Betuwe, alwaar dit bijgeloof diep geworteld is. D.I. 18, 37, 43m II, 153, 165, 168. Hier wordt als middel tot onttoovering aangewezen een dikke stok van vlierhout, elke andere springt op zijn rug stuk. Van ouds stootte men het ondier tot dit einde met een vork tusschen deoogen, volgens Bordelon I, 3 op het einde. Van de voorbestemming van een lid van het huisgezin tot weerwolf vertoont de oude Grieksche overlevering bij Plinius reeds een spoor t. a.pl.).
Den tovenaar werd, met andere wonderkrachten, het vermogen toegekend, om zich naar welgevallen in een wolf te veranderen, door een smallen riem of gordel, wolfshemd of wolfsgordel genaamd. De weerwolf neemt het gehuil en den wilden aard van het dier aan, doch onderscheidt zich door zijn korten staart, loopt rond in bosch en veld, en valt, menschen en dieren aan. Inzonderheid staan vrouwen en kinderen aan zijne woede bloot, die hij door de nabootsing van het kindergeschrei naar afgelegen plaatsen lokt en dan verscheurt. Bij eenige weerwolven dient de huid enkel tot masker der menschelijke gedaante. (B. v. in de Oostersche legende bij Horst Daemon. II. 225, Een spoor dezer meening heeft de anecdote in zijne Zanderbibl. III. 368. Een man in Italie die zich een weerwolf waande en anderen bedreigde te verscheuren, werd, na eene duchtige mishandeling, door landlieden tot een beroemden geneesheer Pomponazzi, die te Padua in het begin der zestiende eeuw bloeide, gebragt, om hem te villen en dus te onderzoeken, of onder zijne huid ook een wolfsvel school; zij dachten dat hij als geneesheer deze kunstbewerking beter zoude kunnen doen dan zij. Het verhaal bij Het verhaal bij Hel, Wandel. I, 37 van de genezing eens ingebeelden weerwolfs, door te middernacht een wolfsvel uit den schoorsteen te laten vallen en te verbranden, is hieraan niet vreemd. De aflegging der huid komt ook voor in het sprookje op de Faröeilanden, waar de zeehond eIken negenden nacht de huid afwerpt en eene menschen gestalte aanneemt. Zie het W. boek onder Mythol. van Mr. L.Ph.C.v.d.Berg, v. meerminnen bl. 154.).
Sommige menschen zijn door,zekere voorbeschikking of nooddwang tot deze herschepping gedoemd. Zoo gelooft men hier te lande dat van zeven broeders jaarlijks een weerwolf wordt en razend door de bosschen omzwerft. In de Betuwe, waar de meeste bewoners thans nog de weerwolven meer dan eenig ander wild gedierte duchten, gelooft men, dat deze en gene te middernacht een groote weerwolf wordt en op hazen, konijnen en andere dieren jagt maakt, zonder menschen leed te doen, die hij wel eens op den rug springt en zich zoo laat dragen bij afwisseling zoo ligt als een veder of zoo zwaar als lood. Even als de heksen op den eersten dag der Meimaand haren sabbat op den Bloksberg vieren, verzamelen zich, de weerwolven in Lijfland in den Kerst- en bij ons in den St. Jansnacht op zekere bepaalde plaatsen.
Oud en zonderling is het denkbeeld, dat de weerwolf, tot de menschelijke gedaante teruggekeerd, op dezelfde plaats de wonde vertoont, welke hij in zijne dierlijke gestalte bekwam, zoo als uit het verhaal bij Petronius en in vele geschiedenissen van later tijd blijkt; zelfs blijft hem dan het lid ontbreken, dat hij als dier verloor. (Men zie het verhaal bij Petronius en Bodin bI. 186. M. del Rio discht met den meesten ernst de wonderlijkste geschiedenissen hiervan op iln zijne Disquisitiones Magicae bI. 188 ed. Colon. 1035.).
Eeuwen lang bleven de toovenaars en weerwolven ongemoeid, of als ze het al te grof maakten, werden zij met goochelaars gelijk gesteld en aan de kaak gezet. (Zie de Bijdragen tot het oude strafregt in Belgie van Mr. Cannaert (Brussel 1829) bI. 58 en bI 193 van de derde uitgave te Gent bij Gijseling: Deze is wel zeer vermeerderd, doch er werd veel belangrijks van de tweede weggelaten; waarom dit zo geschied is, blijkt niet, Wij halen nu beide aan. De schrijver beroept zich op de Somme ruyrael van Bottelgier in 1840, dus voijor de bul van Innocentius, uitgekomen, c. 356 "Item en ofte yemand gevonden word.gokelaer, toevenaer oft waersegger wesende, die andere lieden schade oft pre. juditie gedaen heeft bi sin toverie of gohelie, hi valt in de boeten van gheset te wesen op dye caeck, behangen met groote letteren, soo datteteen yegelick sien mach ende lesen die saecke, waerom hi also aldaer gheset is, ende int eynde behoert hi geteekent te wesen of gebrandt na dat die saecke begheert".).
Maar deze toestand veranderde geheel door de beruchte bul van Paus Innocentius VIII den vijfden December des jaars 1484 uitgevaardigd, die heinde en verre tallooze rampen over Europa uitstortte, de brandstapels voor de toovenaars deed ontvlammen, het maatschappelijk en huiselijk geluk verwoestte, en voor dweeperij, wreedheid en hebzucht een wijden toegang baande. De tooverij werd als een halsmisdaad verklaard en de maatschappij als met toovenaars vervuld, wier verdelging een heilige pligt was, voorgesteld. Eerlang was niemand meer veilig; naamloze aanklagten werden in kisten, tot dit einde in de kerken geplaatst, geworpen, evenals in den leeuwenmuil te Venetië. De aantijgingen van de verachtelijkste menschen, veelal door wraakzucht gedreven of door den uitgeloofden prijs verlokt, waren voldoende, om den braafsten man of de edelste huismoeder, van welken rang of stand ook, in den kerker te werpen en op de pijnbank uit te strekken, van waar tot de houtmijt maar aan schrede was. Onverzadelijke hebzucht was bij de regters en geestelijken een matige drijfveer, want de toovenaars werd en bij het stuk betaald en rijkdom was dikwijls een krachtig bewijs van gemeenschap met den booze. (Vergelijk Heemskerk's Batav. Arkadiabl. 51, en Scheltema's Heksenproc. 60 en 78.).
Niet alleen werd den onschuldigen lijder de omstandige bekentenis eener gewaande misdaad, maar ook de opgave van onschuldige medepligtigen afgeperst, die alsdan het zelfdelot ondergingen. (Zie de verschrikkelijke voorbeelden hiervan in de Batav. Illustr. van S. van Leeuwen.).
Zelfs het verzwijgen eener aantijging van tooverij, toevallig gehoord was gevaarlijk, en de Heksenhamer hing, als het zwaard van Damocles, ieder dreigend boven het hoofd.
Onder de misdáden van tooverij bekleedde de verandering in een weerwolf eene voorname plaats. Groot is het aantal van hen, die in de zestiende en zeventiende eeuw levend ten vure zijn gedoemd. (De vuurstraf was in oude tijden de gewone voor de toovenaars en door de bloedige plakkaten van Keizer Karel V nader bekrachtigd, vgl. de Censura Forensis van Mr. S.van Leeuwen, bI. 570. Ook op andere misdaden was deze straf gesteld, welke in de 16 en 17e eeuw zekere voorkeur bij het volk had verworven, volgens Mr. Cannaert bI. 193 (3 uitg.) die teregt aanmerkt, dat de plakkaten en edicten van dezen tijd bijna niets dan vuur en vlam ademen. Vgl. wijders over de vervolging en de straffen der tooverij de aanteekening Mr. Linteloo de Geer op het oude Landregt van Drenthe, IV, 50, in de N. Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving v. 1854 bI. 225 en Mr. H. O. Feithin Nijhoff's Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudh. N. Reeks 1,43.).
Zoo werd, om enkele gevallen hiervan bij te brengen, te Bedburg , onder het gebied van Keulen, Petrus Stumphius teregtgesteld, wegens eene beschuldiging van het verscheuren van, ettelijke jongens en het verslinden hunner hersens, alsmede wegens eene poging daartoe bij zijne schoondochter. (Del Rio maakt, II, 18, van dit regtsgeding gewag en beroept zich op de uitgegeven stukken en prenten.). In Frankrijk gaven de weerwolven aan de Parlementen veel werk; ten jare 1527 werd te Besancon een weerwolf veroordeeld en ter dood gebracht, wiens bedrijf in schilderij in de Jacobijnenkerk werd ten toon gesteld. (Zie Bodin bl. 168, Del Rio II, 18 en Cannaert bl.166 in de aanteek. (3e uitg. bl. 233). Nog in onzen tijd leveren groote misdaden stof tot blaauwboekjes en vlugschriften. De aanschouwing der tafereelen daarvan in de kerken opgehangen was in de vroegere onbeschaafde eeuwen een krachtig middel, om afschrik in te boezemen. Van deze gewoonte bestaan vele voorbeelden. Wij herinneren ons eene reeks van schilderijen in de St. Gudulekerk te Brussel, op welke het stelen en ontheiligen der hostie is afgebeeld.).
Het Parlement te Döle verwees den 18den Januarij 1573 Johannes Aegidius Garnier als weerwolf tot den brandstapel, wegens het verscheuren en verslinden van kinderen. (Zie Bodin t.a.pl. Door velen wordt het jammerlijk lot van dezen ongelukkige vermeld. Vgl. Horst Daemon. II, 229, volgens wien de geschiedenis van dien weerwolf in verscheidene talen werd overgezet en meermalen herdrukt.).
Dertig jaar later veroordeelde het Parlement te Bordeaux in eene plegtige teregtzitting een weerwolf ter dood. In België was de ijver tot verdelging der toovenaars even sterk als elders, op eenige dorpen in Henegouwen werden in de zestiende eeuw zestien vrouwen ter dood gebragt. en in Vlaanderen was die vervolging in de zeventiende nog zeer levendig. Immers de raad van dit gewest vaardigde den 1sten Julij des jaars 1660 nog eene ordonnantie uit "tot beter directie en instructie van de saecken aangaande het stuck van toverij" met benoeming van twaalf voorname regtsgeleerden om daerover alleenlijck en privatelijk te besoigneeren." Ten jare 1681 ondergingen nog twee vrouwen in de Provincie Henegouwen het doodvonnis. (Blijkens het merkwaardige mandement van Philips II aan den Raad Van Henegouwen, dd. 8 Nov. 1595, bij Cannaert bl. 460 (3e druk).).
Onder de slachtoffers moesten ook wel weerwolven voorkomen, zoo als onder anderen blijkt uit de veroordeeling van Matthijs Stoop, door Schepenen en Leenmannen van Asperen den 11den September 1657 gedaan, waarbij deze ongelukkige tot de vuurstraf werd verwezen, op zijne bekentenis van op duyvelsche guartieren gheloopen te hebben in de ghedaente van een weerwolf, daarinne hij verandert ofte getransporteerd wierdt met het aendoen van eenen riem ghemaeckt van stoffen, gelijck van vellen van den duyvel ontfaen." Gelijke straf trof den weerwolf Johan Vendevogel bij vonnis der Schepenen en Leenmannen van Oycke van 30 Julij 1660. (Mr. Cannart heeft beide voor de tooverij zoo gewichtige vonnissen gegeven bl.166 volg. (2e druk).
Met de vervolging van toovenaars en weerwolven was het bij ons in de zestiende eeuw niet beter gesteld. Een treffene bewijs hiervan leveren de lijfstraffeljjke regtsgedingen van dien tijd bij het hof te utrecht, vooral dat beruchte, gevoerd tegen den ongelukkigen Volkert Dirks en zijn huisgezin. (De voornaamste stukken van dit verfoeijelijk regtsgeding, waarvan Bekker ook met afkeuring gewaagde en dat zoo veel opzien wekte, zijn door Van Leeuwen in de Batavia illustrade. B. I Hoofdst. 7 bI. 294 volg. medegedeeld, waar hij ook in het breede handelt over de vervolging der toovenaars in Nederland.).
Deze burger van Amersfoort werd in 1595 als weerwolf aangeklaagd, nadat zijna huisvrouw in het vorige jaar wegens tooverij was er dood gebragt. In de maand April werd hij voorlopig verhoord, en in Mei, op de bekentenis zijner nog zeer jonge zonen, gepijnigd en gegeeseld. Bij de onvoldoende uitkomst dezer marteling, volgde kort daarna de waterproef ten overstaan van drie raadsheren en den procureur generaaI. In de Oude gracht gedompeld werd hij, volgens het vebaal “bevonden zomwijlen boven te drijven, zomwijlen onder te gaen." Ditmaal trof de mishandeling haar doel; de ongelukkige lijder bekende het verbond met den duivel en de ontvangst van een wambuis en doek, waarmede hij zich in een weerwolf of kat kon veranderen. De uitspraak, om "geëxecuteerd te worden met den viere" was hiervan weldra het noodwendig gevolg, welke straf hij benevens zijne zeventienjarige dochter Hendrikje op den eersten Augustus onderging, ten aanschouwen zijner drie zonen, die om hunne ,jonge jaren gespaard, maar gegeeseld en voor een onbepaalden tijd gekerkerd werden. (Dit vonnis ontbreekt bij van Leeuwen, maar is, met nog een ander, uit het Archief te Utrecht medegedeeld door Mr. J. Scheltema in zijn werk over de heksenprocessen, Bijl. 8 bl. 95. Wij laten het hier volgen als zeer karakteristiek over de weerwolven: "Alsoe Volker Dirksz, gevangen, buiten pyne en banden van ijsere, bekent en beleden heeft, dat hij Godt afgaende, den boesen vijant aangehangen heeft, hebbende denselven gedaen beloften van hem stanthaftelijk en getrouw sullen blijven, en tot dien fijne van hem ontvangen een zwart gelaptwanbeijs met een feijteldoek, welke wambeijs hij gevangen aantrekkende, hemselven veranderen soude in eene katte of wolff, ende worde alsdan van den boesen vyant gequelt, om alle quaet te doen, gelijek hij oock dienvolgende in gedaente van een grijsen wolff mit beyde zyn soonen, mede gevangens, ook in gedaente van wolven verandert sijnde, een beest toebehoerende Jan Jansz zijn neeff, in de keele heeft gebeten, naerdien sij (,t selve in een sloot gejaecht hadden, ende nog een ander beest, toebehoerende Adriaan Ryers, ende oock op andere tyden geloepen te hebben, om meer andere beesten te byten. Dat hij mede op de bleycke buiten Amersfoordt geweest is in gedaente van een grauwe katte naerdien de boese vijant hem sijne boxen uijtgetoogen en met olie of diergelijcke gesmeert hadde, a:waer sij geweest sijn tot vijf of ses katten in ‘t getal en t' samen gedanst hebben &."
Die bleek buiten Amersfoort komt, mede in de regtsacten meermalen voor als een verzamel- en dansplaats voor heksen en weerwolven. Men zie over zulke plaatsen het ,W. boek van Mr. L.Ph.C.v.d.Berg, bI. 274, die nog eene andere, te Amersfoort noemt. De balletmeester was dikwijls een roode kater. Nog een halve, eeuw ,na dit Utrechtsche vonnis, zag de klapperman op het kerkhof te Katwijk aan den Rijn eene menigte zwarte katten, die poot aanpoot in een kring dansten en zongen, volgens 's mans geregtelijke verklaring bij den Hr. Heldring in zijne Wandeling op de Veluwe, bl. 75. Welligt maakte dit visioen eenige slagtoffers, hetgeen dikijls in die duistere tijden van kleinigheid afhing. De edel achtbare Burgemeester van Osnabruck, Mr. Pelzer, zag eens 's nachts bij helder maanlicht drie katten in zijn tuin vrolijk opspringen. Geen oogenblik staat hij in twijfel, of het zijn heksen, die aldaar feest vieren. Hij vangt een geregtelijk onderzoek aan, vele personen worden gekerkerd, eenige ondergaan het doodvonnis en geheel Osnabruck was tot wanhoop gebragt, omdat drie katten zich in den tuin des burgervaders wat dartel hadden aangesteld. Z. Horst Daemon II, 228.
In de Geïllustreerde Almanak voor 1856 vindt men een stukje over tooverij. De schrijver haalt zijne eenige bronnen aan het werk van Scheltema en ons opstel, maar dit gaf hem geen regt tot het woordelijk afschrijven, zonder dit aan te wijzen. Dit is o.a. ook geschied met het gestelde in den tekst over de gevolgen der bul van Paus Innocentius en met hetgeen zoo eyen is gezegd over de Osnabrucksche katten en met het later volgens stukje over de vurige veldspoken. Wij meenden van deze vrijpostigheid niet te mogen zwijgen, ten einde, zoo als Bilderdijk plag te zeggen, een ieder het zijne behoude. Een soortgelijk regtsgeding had in dit zelfde jaar te Arnhem plaats, Hans Poeck, van tooverij beschuldigd en veroordeeld, werd geworgd en daarna verbrand. Zijn verzoek “om tot contrarie proeve op het water gesmeten te worden," was geweigerd. Hij bekende aan het geregt, dat hij drie jaar te voren door, den duivel verleid was, die bij hem kwam “als een man in het zwart gekleed, en beloofde genoeg te sullen geven, so hij sijne wille wol doen, en te versaecken God." Op zijne toestemming had hij van den booze en slegten ontvangen met het zeggen "solange ghy dat hebt, sal u alles gelucken." Hij bekende verder "dat hy wael drie jaren vur een wolff gegaen hadt, und als hy tot een wolff gemaeckt was, hy gelickewael menschen verstand behielde maer niet konde spreecken. Item dat dikwijls acht ofte tien wolven om em gelopen. Item dat oec de bose dikwyls by hem gekommen as een wolff geworden und medeliep." (Z. de Kromijk,van Arnbem door Mr. G. van Hasselt, bl. 242. In de aanteek. op 1e Vergelijking der Gemeenebesten van de Groot wordt door Meermant III, 554, een soortgelijk vonnis, te Schoonhoven gewezen, bijgebragt.).
Het is opmerkelijk, dat zoodanige wreede regtsgedingen nog te Utrecht konden plaats hebben, nadat twee jaar vroeger zekere Marytje Arends, huisvrouw van Jacob Adriaan Schoenmaker te Schiedam, wegens eene beschuldiging van tooverij, door het Hof van Holland tot de pijnbank verwezen, bij sententie van den Hoogen Raad van 8 Junij 1953 was vrijgesproken en ontslagen. (Z. de uitgebreide sententie bij v. Leeuwen, Bat. illustr. Bl. 306. Volgens Scheltema zoude de laatste veroordeeling wegens tooverij bij ons in 1610 hebben plaats gehad. Mr. de Wind in zijne Bijdragen tot de Geschiedenis van het strafregt (Middelb.1827) stelt dat in 1597. Hij meldt. bl. 62, dat hem in de oude protocollen van Middelburg geen enkel vonnis ter zake van tooverij of omgang met den duivel was voorgekomen: alleen werd iemand in 1524 aan de kaak gezet en verbannen wegens mishandeling eener vrouw, door welke hij meende betooverd te zijn, maar voegt er bij, volgens de Zeeuwsche oudheden van Mr. Ermerins V, 342, ten jare 1565, te Veere twee vrouwen wegens tooverij levend waren verbrand.).
De oudste wetten van Drenthe maken geen gewag van tooverij, die toen nog niet voor misdaad gold. Voor het eerst, treft men die aan in de Landregten van 1608 en 1614, alwaar de toovenaar en giftmenger met de vuurstraf worden bedreigd. (B.IV, 50. "Alle de gene, die met toverije omgaen ofte met vergif koken, en daervan vertuijgt en verwonnen zijn, die sal men verbranden tot pulver." De misdaden van tooverij en giftmenging werden in de meeste landregten bijeengevoegd, zie de Rhoer op het Groninger Stadboek 138.).
De meening, om de tooverij door straf te beteugelen, was dus hier ook doorgedrongen en dit duurde tot in het begin der vorige eeuw. Er schijnt echter nimmer een brandstapel voor toovenaar of weerwolf ontstoken. Bedenkt men nu, hoe de enkele aantijging van tooverij in die donkere tijden naar den kerken, de pijnbank en doodstraf voerde, zoo is het ligtelijk te begrijpen, hoe hoog het scheldwoord toovenäar en weerwolf moest worden opgenomen, daar het reeds eene ingewikkelde beschuldiging bevatte. Diepe verachting en afschuw kleefde toen en later den toovenaars en weerwolven aan, zodat de beleedigde, ook toen de hetse der vervolging ophield, nog altijd aan de openbare minachting was blootgesteld en in zijne welvaart en aanzien werd gekrenkt. (Reeds in de oude wereld was weerwolf als scheldwoord bekend, z. Plinius t.a.pl. in de 2e aanteek., ook later in de middeleeuwen volgens Grimm, D.R. Atth. 645.).
Teregt werd dus het bezigen dezer scheldwoorden met straf bedreigd. De beide oude Drentsche Landregten bepalen hieromtrent het volgende: "Waer emand die den anderen in dronckenschap ofte hastigen moede dief, moordenaar, weerwolf, toovenaer ofte tovenaersche hiete, ende dat hij sijnen voet daerbij niet setten en wilde, en hem den ticht niet bewijsen en conde, die heeft gebroecken 25 goltgl., ende sal daer en bovens geholden wesen, oepnetljjk in den Etstoel sijne woorden te revoceren, ende de interesseerden alle schaede, hoen en schande; die hij daerdoor geleden heeft, te refundeeren. Ten were hij binnen den tijdt van 24 uyhren van de voorsch. scheltwoorden berouw betoonde, en den geïnjurieerden, ter presentie van goede Luiden, om vergiffenis bade. In welcken gevalle hij met de breuke van 25 goltgl. alleen sall vrij sijn, sonder alsulcke zijne scheldwoorden voor den Etstoel behoeven in te kloppen. Maar indien den injuriant daerbij persisteerde, en den injurieerden sulx bewijsen wilde, so wie dan in der saken vellig is, die heeft sijnen hals verbeurt”. (Landr. v. 1808 B. IV, 10 en v. 1614, B. IV, 23. De artt. 23 en 24 zijn genomen uit het oude Landregt van den Bisschop Frederik Van Blankenheim van 14 Dec. 14l2, waarmede overeenstemt dat van Buddinge en Hakeswolde van 1428. In beide vindt men gewaagd van de scheldwoorden dief, verrader; moordenaar, maar niet van weerwolf of toovenaar, daar eerst later in 1484 de tooverij als misdaad is beschouwd. Het eerstgemelde Landregt, vroeger door Prof Matthaeus medegedeeld, is nader op nieuw uit het oorspronkelijk charter gegeven door den Hr. Magnin in het Overzigt der besturen in Drenthe, IIe Stuk. 2e Ged. bI. 226, en kort te voren door van Richthoven in de Friesische Rechtsquelle, volgens Mr. de Wal in de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden van Drenthe, bl. 105, die over art. 2 aldaar een zeer belangrijk vertoog heeft. Niet minder verdienstelijk heeft zich de Hr. Magnin gemaakt door de uitgaaf van gemeld Landregt van Buddinge en Hakeswolde, t.a.pl. bl. 282, maar een H.S.
De beide artikelen, door ons bedoeld, vindt men bI. 237 en 297. Eene vroegere uitgave van dit Charter bij Jan van Wieringen te Steenwijk in 1652, in klein 4e formaat, is eene zeldzaamheid en eene copiae door Z. ter Stege, Secretaris der Stad, gemaakt, die nog wel in het archief voorhanden zal zijn. De authentieke copie was in 1620 door den Notaris Lucas Jargers vervaardigd naar het oorspronkelijke, hem door den Heer van Ruinen verstrekt. Het stuk heeft, 84 genommerde artikelen.).
De beleediger was dus straffeloos, als hij de zaak konde bewijzen of doen blijken, dat de beleedigde reeds te voren als toovenaar en weerwolf veroodeeld was, zoo als het volgende artikel zegt. (Z. het Landr. v. 1614 B. IV, Art. 24, overgenomen uit dat van 1608 B. IV, art. II, waaruit wij de lezing in den tekst van, 1614 herstellen, die in sommige afschriften door eene uitlating onverstaanbaar is: "waer emant, de den anderen voor een dief, schelm, moordenaer, verrader, toovenaer of toevenaersche scholde, ofte andere ondaden antigende waer ende den injuriant bewijsen mochte, dat de buiren den injurieerden daer voer vertuiget, ende hi den Gerichte daer voer vernoeget ofte gegolden hadde, de en sal geen breuche daer van doen." Vgl. het Landr. van 1712, B. IV, art. 41. ).
In weerwil der zware geldboete bleef de neiging tot het gebruik dezer scheldwoorden zoo sterk, dat de Etstoel daarop ten jare 1648 de aandacht van Ridderschap en Eigenerfden vestigde, die bij Resolutie van den 16den Februarij de boete verdubbelden, met bijvoeging van lijfstraf of verbanning ingeval van onvermogen. breucke nie(Zie de Resol. Van den Landdag van 16 Febr. l648. fo. 126 ro.: "is bij den Hr. Drost Boetselaer geproponeert dat, de grote scheldingen, sonderlick van toeyenaers, weerwolven ende moordenaers in de Lantschap seer gemeen worden ende vermenigvuldigen, ende dat oversulx op de jongst gehouden Lottinck goedtgevonden is, alhier voor te dragen, of het niet nodich en sij, de straffen op zodaene atroce injurien en scheldingen te verhogen. Ende hebben saerop de Heeren Ridd, en Eigenerfden, na voorgaande deliberator goetgevonden ende gheresolverrt, dat de breucke op de scheldinge gestelt ter somma van vijfentwintig golt guldens in cas van sodaene bovengheroerde drie scheldingen verdobbelt sal wesen tot vijftig guldens, wel verstaende, dat die de voorschrevenen kan betaelen, met annissement ofte andersins corporelijk sal werden bestraft”).
Niet minder onrust verwekten deze scheldwoorden in net naburige Overijsel, waar de staten in 1644 een afzonderlijk plakaat op dit stuk uitvaardigden en betuigden “dat dit .kwaal zoo zeer is ingekrompen, waerdoor almede vele eerlijke lieden in haere goede naem en faem worden gekrenckt.” De boete was mede op vijftig goudguldens gesteld. (Zie de latere Reglementen achter het Landregt van Overijsel, no. 21, bI. 44. In Gelderland kwam die záak nog een weinig vroeger te spraak.
Naar aanleiding van verzoeken tot wijziging van het Zutphensche Landregt werd, bij besluit des Landdags van 24 Julij 1644, het Provinciaal Hog gemagtigd, om met Gecommitteerden uit de Graafschap over zoodanige klagten naar omstandigheden te beslissen. Zie Van Hasselt. Geldersch Maandwerk II, 499, die aldaar, bI. 479 tot 505, over deze scheldwoorden, de betigting van tooverij en de geregtelijke vervolgjng heeft veel verzameld.).
Bij de invoering van het herziene en verbeterde Landregt in 1712 werden vele punten," die den geest der vorige eeuw kenmerkten, maar onbestaanbaar waren met den toenmalige stand der beschaving, weggelaten. De straf der giftmengers bleef, maar die van de tooverij, welke vroeger deze misdaad vergezelde, verdween, en de vuurstraf werd door den strop vervangen. De wetgever mogt de tooverij al van de lijst der misdaden schrappen, het bijgeloof zelf kon hij echter niet uitroeijen, bij voortduring werden toovenaar en weerwolf als zware schelt woorden beschouwd, zoo dat zij weder in het nieuwe Landregt moesten worden opgenomen. (De schrijver van de tegenwoordige staat van Drenthe, Inleid. bl. 38 zegt, dat nog in het laatst der vorige eeuw het geloof aan spoken, heksen en weerwolven door geene wetten had kunnen worden uitgeroeid. Dit moge nu al verminderd zijn, maar het is niet geheel verdwenen, evenmin als elders. Ook in Bentheim spoken nog de weerwolven volgens den schrijver van het werkje, Drenthe in vlugtige en losse ómtrekken" I. 7.).
In art. 39 van het IVe Boek vindt men de bepaling van het oude, met de verhoogde boete van 1648, bijna woordelijk terug. Het gewigt, ook thans nog aan deze scheldwoorden gehecht, blijkt uit de rangschikking dezer onder de zware, in tegenstelling van schelm, hoer, deugniet, vagebond, verrader bij art. 40 onder de mindere, en de bestraffing van deze met de halve boete. Nog meer verwondering moet het wekken, dat ook nu de beleediger nog tot het bewijs zijner aantijging werd toegelaten, dat eene eeuw vroeger, toen de brandstapels in Utrecht en elders naauwelijks hadden opgehouden te rooken, minder vreemd was. Bij de invoering van het nieuwe Landregt waren echter de nevelen van het oude bijgeloof reeds door Bekker weggevaagd, zoodat men de gehechtheid aan tooverij, zeker bij den landman nog bestaande niet meer bij den wetgever kan veronderstellen, die, bij de verbanning der misdaad van tooverij uit zijn wetboek, de meer verlichte denkwijze van zijnen tijd huldigde.
Men mag dus vermoedien, dat de toelating tot het bewijs met opzet, als eene toegevendheid jegens het volksgeloof is behouden, en tevens om aan het verbod meer klem te geven en de rust der maatschappij nog beter te verzekeren. (Mr. Van Lier, die in de Verhandd. van het Genootschap Pro Exolendo jure patro, I, 449 een uitgebreid vertoog over dit artikel heeft geleverd, geeft van de toelating tot dit bewijs, zoo wij meenen, eene gedwongene verklaring. Immers, al bedoelde de wetgeyer in 1712 geene eigenlijke toovenaars of weerwolven, maar lieden, die hiervoor doorgingen, dan nog blijft de uitdrukking der wet stellig, en is anders moeijelijk te verklaren.).
In de Lottingprotocollen is ons, bij vele processen van injurie ter zake der aantijgïng van tooverij, maar een enkel over het scheldwoord weerwolf voorgekomen. (Zie Lotting van 15 Junij 1648 Protoc. D. 13, bl- 243.). De reden dezer onevenredigheid is duister. Van het scheldwoord toovenaar vindt men in de zestiende eeuw minder voorbeelden, maar des te meer in de volgende. Uit den voorraad kiezen wij drie stalen. Den 16den October1634 klaagde, Jan Roelof Snijder de buren van Uffelte aan, die op de goorspraak te Meppel hadden aangebragt, dat zijne dochter "met tooyerij was beruchtigd." de klagt werd door den Etstoel afgewezen, op grond, dat de buren volgens landregt tot de aangivte daarvan gehouden waren, en de dochter gelast, zich binnen drie weken te zuiveren.
Dikwijls waren de feestelijke bijeenkomsten der landlieden, als het krachtige bier de hoofden had verhit, de milde bron van gedingen tot betering van injurie. Zoo schijnen de gezusters Trijntien en Gretien Woldringen, den 8sten September 1690 op een koebier zeer in het gedrang gekomen te zijn; zij bragten bij de Lotting van den 9den Junij daar aan volgende niet minder dan drie klagten van injurie in, waar van de eerste was, dat zij voor heksen en toovenaarsters waren uitgemaakt. De voorstelling van dit geding in het protocol is aardig en regt levendig. (Zie Protoc. D- 29, bl. 356. De herroeping of bede om vergiffenis was eigenlijk eene amende honoratie of eerlijke betering. Zie Mr. H.O. Feith, Jr. in de Gron. V. Alm. voor 1843, bl. 122 die een warfoordeel van 20 Maart 1560 aanvoert ter zake van melktooverij.).
De klaagsters eischten, behalve de gewone herroeping en bede om vergiffenis, nog eene som van honderd dukatons voor de kerk van Sleen, en beweerden, dat de beleediging door de naauwe familiebetrekking van vollen neef en nicht nog werd verzwaard. De beklaagde voerde tot zijne verschooning aan, dat hij de klaagsters niet had gescholden noch bedoeld, hoewel hij in het algemeen van toovenaars mogt gesproken hebben, “endat sijn hooft omtoevert waer, wanneer een smiet op het hooft kreeck van een pulle, niet wetende van Wie," en beriep zich verder op zijn beschonken toestand. Het vonnis was de gewone herroeping en bede om vergiffenis nog staande de Lotting voor Drost en vier Etten. Eindelijk vermelden wij nog eene beschuldiging van anderen aard.
Ten jare 1688 werd Albert Harms door Albert Ottens aangeklaagd ter: zake, dat hij "op verscheijden tijden hem heeft onderstane, claegers huisvrouw te beruchtigen, en so hij beclaechde zeit, uit den mont van anderen te divulgeeren, dat claegers vrouw van toovenaers geslacht waer." De klager rangschikte deze beleediging onder de grovere soorten van injurie, en achtte die te zwaarder, omdat de beklaagde haar eerst had ontkend "en deselve niet uyt een haestige moede of toren, hadde geuijtet, maar achter de rugge van den claeger hadde gespargeert." De EtstoeI veroordeelde den beklaagde, voor Gecommitteerden te verklaarden "dat hij daerbij niet persisteerde, en van des claegers huysvrouw niet te weten als alle eer en goed, nog de minste calange van teuverie van haer of haer geslachte."Tevens werd hij, ingeval van herhaling van deze of dergelijke injuriën, eerloos en infaam verklaard.
Men ziet, dat de aantijging van toovenaars geslacht te zijn mede zwaar woog, daar zij die van zelf met tooverij om te gaan, in zich sloot. Nog in onzen tijd ligt op sommige familiën in Drenthe de blaam, dat hunne voorvaders konden tooveren. Op de Veluwe heerscht het zelfde vooroordeel en bijgeloof dat de ouders de kunst aan hunne kinderen overleveren, en dat deze geslachten zouden afstammen van rondzwervende heidens, hetgeen aan de zaak een nog hatelijker aanzien geeft.(Zie Protoc. D. 28 bl. 280. Vgl. het belangrijk opstel van Ds. Reddingius over het Drentsche volkskarakter in de Dr. V.Alm. v. 1841, bI. 185.
Een voorbeeld van zulke aantijging komt voor in de Dr. V. Alm. v. 1844 bI. 104 uit het protokol van den kerkeraad te Coevorden in 1675, waar de vrouw van zekeren Poortman zich beklaagt, dat: "zij en hare familie opentlijk op de strate zeer in haer eer geraeckt ware, mitsdien zij gescolden waren voor heksen en heksenkinderen." In vroeger tijd was te Odoorn een welgesteld man, wiens eenige dochter niet ten huwelijk werd gevraagd, omdat hij onder de blaam lag van toovenaars geslacht te zijn. Te Ede, in Gelderland, rust hetzelfde vooroordeel op sommige huisgezinnen, die tooverpotten worden genaamd; zij trouwen meest onderling; zie het Nederl. Magazijn v. 1844, bl. 279 en de Wandelingen op de Veluwe van den Hr. Heldring, bI. 47. In Drenthe noemde men dit "een woordje te hebben" of "van het volkje te zijn." Zie onze Lijst van Drentsche woorden en spreekwijzen in het Archief voor Nederl. taalkunde van Dr. de Jager, D. I.v. volk en woord. In de boerschappen van het Graafschap Bentheim heerschte voor etelijke jaren dit bijgeloof nog zeer sterk, minder in de steden en dorpen. De geslachten, op welke zoodanige blaam (opzeggen) ligt, zijn gedwongen, om zich met andere lotgenoten te verbinden, daar men in dit opzigt op de zuiverheid van de afkomst even angstvallig toeziet, als de adelijke geslachten op de stamboomen: zie de aanteekening van Ds. Visch in de Antiquiteiten van Reuvens en Westendorp II, 2, 126. Deze schrijver gist, dat zulke geslachten van Heidensche priesters zouden afstammen, of, na de invoering van het Christendom, de plegtigheden der oude godsdienst heimelijk aanhielden, en Mr. L.Ph.C.v.d.Berg helt in zijn Woordenboek bl. 272 volg., mede, hiertoe over. Dit gevoelen is echter minder aannemelijk, alzoo de tooverij vele eeuwen later eerst als misdaad is beschouwd, en de voortplanting van deze blaam bij enkele geslachten gedurende een zoo lang tijdsverloop onmogelijk moet geacht worden.).
Voortdurend spookt het geloof aan tooverij en bijgeloof overal nog bij de lagere volksklasse. Van tijd tot tijd gewagen de dagbladen van mishandelingen aan vermeende heksen gepleegd, en van kunsten om zieken te onttooveren. Evenzeer leveren de regtskundige tijdschriften vonnissen over deze feiten gewezen.(Wij zullen thans alleen op twee merkwaardige vonnissen wijzen, op dat van het Hof van Gelderland van 20 Dec. 1849, in No. 1081 van het Weekblad van het regt en op een vonnis der Regtbank te Rotterdam van 16 Nov. 1850 in gemeld weekblad No. 1178. In de maand April 1861 stond bij de regtbank te Hoorn nog een man teregt wegens mishandeling eener oude vrouw, welke zijn kind ziek zoude hebben gemaakt, en die hij wilde dwingen, om het te onttooveren.).