Kerk geschiedenis in Drenthe
J. S. Magnin: Overzicht der Kerkelijke Geschiedenis in Drenthe.
Latere Duitsche Keizers, opvolgers van Karel den Groote, hebben de tijdelijke Bisschoppen van Utrecht, zoo ten behoeve van het bisdom als ten behoeve van die kerkvoogden -zelve, met niet weinige goederen, inkomsten, regten en voorregten geschonken. Keizer Otto I, ten jare 943 nog Koning der Oost-Franken, schonk in dat jaar aan den Utrechtsen Bisschop het regt van hooge jagt in de \Voudstreek (in pago Forestensi) destijds gelegen in het Graafschap van Everhard, onder bepaling, dat het aan niemand anders, dan aan den Bisschop, ook niet aan Graven of andere personen, vergund zoude zijn, aldaar te jagen op herten, beeren, wilde geiten, wilde zwijnen of op de beesten welke in het Duitsch Elc en Schelc (Elch en Schelck: de Eland en het Brandhert) werden genoemd. Bij den openen brief van gemeld jaar, door laatstgenoemden Vorst argegeven, verkreeg de Utrechtsche kerkvoogd een gelijk jagtrecht in het bosch of woud Fulnaho (of Fulano, Vollenhove) over de gehele uitgestrektheid van dat bosch en van de genoemde Woudstreek, tot aan de naburige landstreken toe, en in het volgende jaar, 944, werd deze schenking door dezelrden Vorst nader bevestigd. Dat zelfde geschiedde opvolgelijk ook in de jaren 1006 en 1025, door de Koningen, later Keizers, Hendrik I en Coenraad II. Uit de daarvan angegevene brieven bleek, dat Drenthe destijds in het wereldrijke gebied van Draven
Balderik en Temmo behoorde. (vergelijk Historia Episcoporum, pag. 83,84, 101 en 104, en ons Geschiedkundig overzigt 1e druk. bladz. 91 en volgens. In het jaar 1024 gelukte het Adelbold, den negentienden Bisschop van Utrecht, te bewerken, dat Keizer Hendrik II het landschap (pagus) Drenthe, tot dien tijd toe slechts een gedeelte van een graarschap (comilatus) land uitgemaakt, tot een afzonderlijk graafschap verhief en er de belofte bijvoegde, dat de kerk van St. Maarten te Utrecht, in het vervolg dat graafschap zoude hebben of verkrijgen (deinceps habendaro) (Zie Heda's w., pag. 113.). De zoon van laatstgenoemden Keizer, namelijk Hendrik III, in het jaar 1040 nog Roomsch Koning, schonk in dat jaar aan dezelfde kerk de uitgebreide landgoederen (predia) Uphelte, Witthelte en Pithelo (Uffelte, Wittelte en Peelo) in het Graafschap Drenthe gelegen, welke zekere Ulfro en zijn broeder in eigendom hadden bezeten, doch die zij door hun laakbaar gedrag jegens den Koning hadden verbeurd, mitsgadiers de landgoederen (predia) Lintherunge en Even, in het Graafschap van Rudolph welke mede aan Ulffo en zijn broeders hadden toebehoord, doch waarvan tot dus ver de ligging niet bekend is. Al die goederen verkreeg de kerk of het bissdom van Utrecht als eigendommelijk (allodiäle) bezittingen, met alles wat daarbij behoorde en wat er toekomstig bij zoude kunnen worden verkegen.
Hoe mild de Roomsch-Koning, later Keizer Hendrik III jegens den Bisschop van Utrecht was, blijkt onder anderen daaruit, dat die Vorst, behalve met de genoemde vijf landgoederen, op denzelfden dag. namelijk den 21 Mei 1040 de kerk van den Heiligen Maarten, te Utrecht, ook nog beschonk met alzoodanig landgoed, als hij eigendommelijk (in allodiälen eigendom)bezat op het huis Groningen, in het Graafschap Drenthe, mitsgagers met al de daartoe behoorende hofsteden of erven, gebouwen, lijfeigen, (eigene lieden, hofhoorigen,) bebouwde en onbebouwde or braak liggende akkerlanden, hooilanden, velden en weidelanden, wateren en waterlossingen, regt van visscherij, wel en niet wel onderhoudene wegen (misschien grootere en kleibere wegen, of wegen en paden) en met alle inkomsten of opkomsten, welke destijds daaruit werden ingevorderd, of na verloop van tijd daaruit konden en mogten ingevorderd worden. (In de brier wordt niet van het Jagtregt gewaagd denkelijk omdat reeds in 943 dat regt aan den tijdelijken Bisschop van Utrecht geschonken was.).
J. S. Magnin: Overzicht der Kerkelijke geschiedenis van Drenthe.
Hoelang de bisschoppen van Utrecht op den voet en volgens de instellingen van het voor dat bisdom vastgestelde oude Zeendregt, binnen Drenthe hunne Synodale zittingen en teregtzittingen hebben gehouden, is ons niet gebleken. Het is echter met zekerheid bekend dat de Bisschop Boudewijn van Holland, even als zijn ambtsvoorganger Herbert van Bierum vroeger had gedaan, in het jaar 1187 naar onderscheidene gedeelten van Drenthe trok, om er regt te spreken, dat hij daarmede zich zes weken onledig hield en dat het ontvangen van beloopene boeten en breuken het gevolg van zijne teregtzitting was. Dat tijdsverloop van zes weken, in verband met de verdeeling van het Graafschap of Gewest in zes Dingspillen, doen gereedelijk denken aan de wereldlijke teregtzittingen, welke in ieder Dingspil werden gehouden en later onder de benamingen van Ding en van Goorsprake bekend waren, doch dat de Bisschop, die zich zolang in Drenthe ophield, behalve dat hij regt sprak in wereldlijke zaken, of in de wereldlijke rechtsvergaderingen voorzat, ook in geestelijke en kerkelijke zaken zal hebben regt gesproken, invoege bij het Synodale regt aan hem was opgedragen en voorgeschreven, valt naar ons gevoelen in geenen deele te betwijfelen.
J. S. Magnin: Overzicht der Kerkelijke geschiedenis van Drenthe.
De juist verdeeling van dit landschap in Zeendstoelen hebben wij niet kunnen opdiepen. Uit de stukken, welke ten onzen dienste waren, hebben wij gezien, dat de verschillende Dekens hunne zittingen hebben gehouden te Vries, te Anlo, te Zuidlaren te Emmen, te Beilen te Ruinen te Dwingelo, te Sleen, te Rolde en te Diever. Men schijnt het er voor te mogen houden, dat elk kerspil, op zijne beurt, het Zeendgeregt in zijne Kerk heeft gehad.
J. S. Magnin: Overzicht der Kerkelijke geschiedenis van Drenthe.
Bijvoegingen en verbeteringen. Bladzijde 6, regel 22.
Met betrekking tot den naamoorsprong van Twenthe en Drenthe, zijn wij zoo vrij, het volgende in overweging te geven:
Sedert overoude tijden was het zoogenaamde Bovensticht van het Utrechtsche Bisdom, wat het wereldlijke gebied van den Bisschop betreft, in drieën verdeeld: in Salland, Twenthe en Drenthe, Zoude niet Salland (Isala-land: het land aan en bij den stroom Isala, aan en bij den IJsel, den IJssel,) het eerste einde of gedeelte; Twe-enthe, bij zamen trekking Twenthe, het tweede einde of gedeelte; en Drie-of Dre-enthe, bij zamentrekking Drenthe, het derde einde of gedeelte van het Bovensticht zijn geweest? Zouden hiervan de beide laatstgenoemde landschappen niet hunne benaningen ontleenen? Opmerkelijk is het, dat in Drenthe een eenjarig rund, paard, schaap enz. enz. een Enter en een twee-jaring steeds een Twenter wordt genoemd.
-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-