Drenthes strijd ter zee

Uit Drentse volksalmanak 1997

Drenthes strijd ter zee

H. J. VERSFELT

Inleiding

Als landprovincie is tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) de betrokkenheid van Drenthe bij de zeestrijd vanzelfsprekend beperkt geweest. Toch was die betrokkenheid er wel degelijk. De Republiek der Verenigde Nederlanden had zich in die jaren tot de belangrijkste zeevarende natie van Europa ontwikkelt en beschikte over een flinke oorlogsvloot.

Die was vooral nodig om koopvaardijschepen tegen de Spaanse vijand te beschermen. Een gedeelte van de kosten van die vloot moest door de provinciën worden opgebracht en ook Drenthe heeft vele jaren lang een bijdrage in deze zeelasten moeten betalen.

Van 1636 tot eind 1643, in een periode waarin onder andere de grote zeeslag bij Duins tegen de 'Tweede Spaanse Armada' viel, was de Landschap zelfs tezamen met Gelderland direct verantwoordelijk voor het in de vaart houden van een van de schepen van de oorlogsvloot. Tot 1638 was dat het jacht 'De Engel Gabriël', daarna het jacht 'Drenthe'.

Ook vanaf 1644, toen de 'Drenthe' onder beheer van de admiraliteit van Amsterdam werd gesteld en na 1647, toen het voor de West-Indische Compagnie naar Brazilië voer, bleef Drenthe bij het schip betrokken.

In dit artikel wordt over de activiteiten van deze twee jachten verhaald en wordt ingegaan op de, vooral financiële, problematiek die het beheer van deze schepen voor Drenthe met zich meebracht.

 

De strijd hervat

De activiteiten van de 'Drentse' jachten speelden zich af in de laatste fase van de tachtigjarige Oorlog. Toen in 1621 het waalfjarige Bestand afliep werd de strijd met Spanje zowel ter land als op zee hervat. Op land werd het grondgebied van de Republiek in het westen en het noorden toen al niet meer bedreigd. Vooral in het westen was zelfs sprake van een ongekende, vooral op handel gebaseerde opbloei van de economie. In het oosten en zuiden daarentegen hadden de Spanjaarden nog belangrijke vestingen in handen en de oorlogshandelingen zouden zich dan ook voornamelijk in die gebieden afspelen.

De eerste jaren na het bestand waren in dat opzicht weinig succesvol voor de Republiek.

Vanuit zijn basis in de Zuidelijke Nederlanden wist de Spaanse veldheer Spinola in 1625 zelfs Breda te veroveren. Nadat echter de Staten-Generaal voor een meer offensieve opstelling hadden gekozen keerden de krijgskansen. Het eerste doel van het Staatse offensief was het beveiligen van de oostgrens, waar Oldenzaal en Groenlo nog in Spaanse handen waren. Die vestingen werden in 1626 en 1627 veroverd. Vervolgens werd de aandacht op het zuiden gericht. 's-Hertogenbosch werd door prins Frederik Hendrik volgens alle regels der krijgskunst ingesloten en na een beleg van enkele maanden ingenomen.

In 1632 werden ook Venlo, Roermond en Maastricht veroverd, waarmee het grondgebied van de Republiek in grote lijnen de vorm had gekregen die het huidige Koninkrijk der Nederlanden nog steeds heeft. Van dat jaar af zou het grootste gevaar in de strijd met Spanje, die nog zestien jaar zou duren, niet meer over land, maar over zee komen'.

 

De Spaanse zeepolitiek

Al in een vroeg stadium van de oorlog waren de Spanjaarden tot de conclusie gekomen dat de Republiek het beste getroffen konden worden door haar handel en scheepvaart aan te tasten. Die vormde immers de basis voor de sterke economische positie welke het de jonge delen van de Noordzee actief. 

Aanval van Duinkerker kapers op koopvaardijschepen De vanuit Duinkerken opererende kaperschepen waren niet alleen in het Kanaal, maar ook in andere

Zij maakten vooral in de dertiger jaren van de zeventiende eeuw een zeer groot aantal schepen buit. Tussen 1633 en 1638 bijvoorbeeld werden bijna 1000 Nederlandse koopvaarders naar Duinkerken opgebracht en werden honderden vissersschepen in de grond geboord. Ook in de jaren daarna, toen het gevaar langzaam verminderde, ging het nog om flinke aantallen. Tussen 1642 en 1646 werden nog 500 Nederlandse bodems overmeesterd. (Schilderij van Willem van de Velde de oude ca. 1640. Uit: G. Aseart e.a., Maritieme Geschiedenis der Nederlanden dl. 2)  

Staat mogelijk maakte een groot leger op de been te brengen en een flinke oorlogsvloot in zee te houden. Om die handel en scheepvaart te treffen gebruikten de Spanjaarden verschillende middelen. Een daarvan was het afkondigen van embargo’s tegen Staatse schepen en goederen in de Iberische en Zuid-Nederlandse havens. Een ander, nog veel doeltreffender middel was, om met oorlogsschepen en kapers de Nederlanders op zee te bestoken2. De beste plaats om die schepen te stationeren was in Duinkerken, bij de monding van het Kanaal. Weliswaar was de belangrijkste Nederlandse handelsstroom naar het noorden gericht - in 1636 bijvoorbeeld kwam ongeveer de helft van de invoer daar vandaan- maar ook de scheepvaart door het Kanaal richting Zuid-Europa, Azië en Amerika was van groot belang. De Spanjaarden hadden daarom in Duinkerken een geduchte vloot opgebouwd. De kern daarvan bestond uit zogenoemde 'Koningsschepen', veelal zware galjoenen met zo'n 130-140 man en 24-26 stukken geschut aan boord.

Enkele waren zelfs nog groter, met tot 48 stukken geschut. Ook hadden zij fregatten, een scheepstype dat zich kenmerkte door de afwezigheid van de tot die tijd gebruikelijke hoogbouw. Met hun vlakke dek en slanke vorm van de romp waren zij gebouwd op snelheid en handzaamheid.

Al voor het aflopen van het bestand waren de Spanjaarden begonnen met het opbouwen van deze vloot en in 1621 hadden zij in Duinkerken dan ook al 12 koningsschepen gereed liggen, een aantal dat in 1635 was opgelopen tot 30. Daarnaast brachten particulieren voor eigen rekening kaperschepen in zee, waarvoor zij van de Spaanse autoriteiten in Brussel commissiebrieven kregen. In 1635 waren dat er 20-30 stuks, veelal fregatten, die door hun snelheid zeer geschikt waren voor het najagen van de trage koopvaardijschepen4.

De bemanning van de schepen bestond voor het grootste gedeelte uit Vlamingen, Duinkerken was in de zeventiende eeuw nog een geheel Vlaamse stad, deel van de Zuidelijke Nederlanden. De taalgrens had vroeger zelfs nog zuidelijker gelegen, tot voorbij Kales (Calais) en Bonen (Boulogne sur Mer). Pas na de verovering van de stad in 1646 door de Franse legers zette het verfransings proces in.

De schade die de vloot in Duinkerken aan de Noord-Nederlandse scheepvaart toebracht was enorm. Tussen 1626 en 1633 bijvoorbeeld werden 329 schepen tot zinken gebracht en werden er 1305 buitgemaakt". Ook de aanvallen op de vissersvloot hadden catastrofale gevolgen. Alleen al bij de aanval die de gevreesde Duinkerker admiraal Jacques Collaert in 1635 op een groep van 160 haringbuizen uitvoerde werden 65 daarvan buitgemaakt, waarbij hij 629 man gevangen nam6.

Niet voor niets was dus de waarschuwing die steeds weer in de missieven van de Staten-Generaal doorklinkt, dat 'den Vijand seer maghtigh ter Zee grasseert (woedt, rooft HJV) ende de goede inghesetenen deser landen overgrootte, ja onvercommelijcke schade aendoet, sulcx  dat ten hooghsten te beduchten is, dat wij de Zee gansch ende t'eenemael sullen comen te verliesen'7

 

Maatregelen van de Staten-Generaal

Vanzelfsprekend zagen de Staatse bestuurders niet lijdzaam toe hoe het ene na het andere schip door de Duinkerkers werd gekaapt. Door verschillende maatregelen werd gepoogd de schade te beperken. Koopvaarders werden van geschut voorzien en moesten op de gevaarlijke trajecten in verband varen, waarbij zij begeleid werden door oorlogsschepen, de zgn. convooiers. Ook de haringvloot, die van juni tot januari op zee viste, werd door convooiers beschermt. De beste resultaten bereikte men echter door de blokkade van de haven van Duinkerken8. Jaar na jaar kruiste een Staatse oorlogsvloot van april tot oktober voor de Vlaamse kust om het uitlopen van vijandelijke schepen te beletten. Helaas was deze blokkade niet waterdicht, stoutmoedige kaperkapiteins wisten regelmatig op een duistere nacht of bij stormweer de haven uit te komen. 's Winters, als de oorlogsvloot verder op zee kruiste, tussen de ingang van het Kanaal en de Doggersbank', was uitlopen zelfs in het geheel geen probleem. Ook waren er jaren dat de altijd wankele positie van de financiën van de Republiek het onmogelijk maakte een blokkadevloot in zee te brengen, waardoor de Duinkerkers geheel vrij spel hadden. Dat was bijvoorbeeld begin 1636 en in 1640 het geval.

De Staatse oorlogsschepen werden tot 1636 uitgerust door de vijf admiraliteitscolleges.

Die waren gevestigd in Amsterdam, Rotterdam, het Noorderkwartier (de kop van Noord-Holland), Zeeland en Friesland. Oorspronkelijk waren de voor deze taak benodigde bedragen uit de konvooi- en licentiegelden gekomen. Konvooigeld werd geheven voor de bescherming van de koopvaardijvloot door oorlogsschepen, licentiegeld moest worden betaald voor het verkrijgen van een vergunning voor het handelen op de vijand. Als die opbrengsten niet voldoende waren werd een bedrag voor de zeelasten in de jaarlijkse petitie opgenomen. De petitie was het verzoek van de Staten-Generaal aan de gewesten voor hun bijdrage in de lasten van de unie10.

Aangezien het beheer van de oorlogsvloot door de admiraliteiten niet voldeed, werd in 1636 tot een reorganisatie besloten. Het gedeelte van de vloot dat gebruikt werd voor de blokkade van de Vlaamse kust en voor het kruisen op de Noordzee werd aan het beheer van de admiraliteiten onttrokken en kreeg een zelfstandige positie binnen het zeewezen.

De admiraliteiten behielden slechts het beheer over de oorlogsschepen die benodigd waren voor de konvooiering van de handelsvaart en de visserij. In het 'Naeder ordre en reglement van de besettinge van de custen van Vlaenderen ende beveyliginge van de Nauwe zee' van 6 maart 1636 werden de volgende maatregelen aangekondigd: De blokkadevloot en de kruiseskaders zouden in de toekomst bestaan uit in totaal 22 kapitale schepen, 5 jachten en 5 fregatten. Van deze 32 schepen zouden er 21 Duinkerken en de andere Vlaamsche havens blokkeren, de overigen zouden, verdeeld over drie eskaders, in het Kanaal en op de Noordzee kruisen. De schepen van deze oorlogsvloot zouden niet meer door de admiraliteiten, maar door kapitaalkrachtige particulieren worden uitgerust.

Deze 'beleijders, aennemers ofte directeurs' dienden voor het in zee brengen en houden van de schepen zorg te dragen. Voor die werkzaamheden zouden zij direct door de verschillende provinciën worden betaald. Daartoe werden de schepen als volgt aan de provinciën toegewezen: Holland 15 schepen, Zeeland 2 schepen en 1 jacht, Friesland 2 schepen en 2 jachten, Overijssel 1 schip en 1 jacht, Utrecht 1 schip en 1 jacht, Groningen 3 jachten, Gelderland 1 schip en een half jacht en Drenthe een half jacht11.

Later in het jaar werd de verdeling van de schepen over de Provinciën nog op enkele punten aangepast. Drenthe en Gelderland bleven echter gezamelijk, elk voor de helft, verantwoordelijk voor een jacht. Interessant is dat in het stuk dat Drost en Gedeputeerden van de Landschap daarover kregen toegezonden ook een schatting van de jaarlijkse kosten voor het uitrusten van de vloot is opgenomen12. In totaal zou dat naar verwachting 1.100.000 gulden kosten. Drenthes kosten voor het halve jacht werden geraamd op 10.800 gulden, bijna 1% dus. Dit is in overeenstemming met de 'een tegen het honderd' waarvoor Drenthe in de jaarlijkse petitiën van de Staten-Generaal werd aangeslagen, eveneens een percentage van iets minder dan 1% dus13. Dit percentage is overigens tekenend voor het grote verschil in bevolking en welvaart tussen het arme Drenthe en het rijke Holland in die tijd. In de totale kosten van de Generaliteit en ook in de kosten van de oorlogsvloot betaalde Holland maar liefst 58%.

 

De Engel Gabriël

In augustus 1636 ontving Drenthe het formele verzoek van de Staten-Generaal om de kosten van een half jacht voor zijn rekening te nemen14. In dat verzoek werd nog eens het belang van de zaken ter zee benadrukt, waarvan gesteld werd dat die 'eijgentlijck de Siele van desen Staet zijn, daer uit voorgecomen is onser aller vrijheijt, ende verlossinge vande Tyrannye der wreede Spanjaarden'. Als 'beleijder' van het jacht werd de Amsterdamse koopman Gijsbert Koninck aangesteld.

Drenthe zou dus in de jaren die volgden samen met Gelderland en met Koninck   verantwoordelijk zijn voor het in de vaart houden van een oorlogsschip. Het enthousiasme daarover zal vermoedelijk niet groot zijn geweest, want het was duidelijk dat dat geld zou

kosten en daaraan was in het door de lange strijd tegen de Spanjaarden verarmde Landschap groot gebrek. Het jacht dat Drenthe kreeg toegewezen was de 'De Engel Gabriël',

een koopvaardijschip dat tot oorlogsschip was omgebouwd. In die tijd was zo’n gedaante verwisseling niet ongebruikelijk en werd ook vergemakkelijkt doordat koopvaardijschepen al een flinke bewapening hadden. Als kapitein op het schip werd Gerrit Veen aangesteld. Het schip had eerder al deel uit gemaakt van de vloot die de West-Indische Compagnie in 1634 had uitgezonden om Curaçao te veroveren. Het wordt in de beschrijving van die expeditie aangeduid als de 'bevrachte Fluyte den Enghel Gabriël'. Een Fluit was een koopvaardijschip met een ronde achtersteven, een smal dek en een buikige romp. Door de eenvoudige tuigage kon met een kleine bemanning worden volstaan.

Nadat de verovering van het eiland met succes was afgesloten en de daarop aanwezige Spanjaarden en het gros van de Indianen naar Venezuela waren gedeporteerd, keerde de Engel Gabriël beladen met hout naar het Vaderland terug. Ook daarna bleef het schip nog voor de Compagnie varen, want in april 1636 vertrok het weer naar de West, nu naar de Nederlandse bezittingen in Brazilië, waar het na een tocht van ruim twee maanden aankwam15. Het moet al snel weer aan de thuisvaart zijn begonnen, want reeds kort daarna werd het bij de oorlogsvloot ingelijfd.

Dat gebeurde in een kritieke fase van de strijd op zee. Door de slechte financiële positie van de admiraliteiten, die tot in 1636 voor de uitrusting van de vloot verantwoordelijk waren, was er in het begin van dat jaar geen enkel oorlogsschip van de Staatse vloot voor de Vlaamse kust en hadden de Duinkerkers vrij spel. De schepen lagen aan wal, matrozen die in soms al twee jaar geen gage meer hadden ontvangen, waren aan het muiten geslagen. Pas in de zomer lukte het de zaak weer op orde te brengen. Eind augustus 1636 konden de eerste vijftien schepen het zeegat kiezen. Drenthes jacht kwam wat later klaar, maar op 7 september voegde het zich ook bij de vloot, die onder bevel van luitenant-admiraal  Van Dorp stond. Op die tocht, die eerst naar de haringvloot en daarna naar het Kanaal voerde, ontging de Staatse vloot een unieke kans om de vijand een zware slag toe te brengen. Een Spaanse vloot van 26 schepen vol met uitgelezen troepen bestemd voor het landleger werd op een paar dagen na gemist en kon veilig Vlaanderen bereiken. De vloot bleef slechts kort op zee, want al in oktober kregen Drost en Gedeputeerden bericht dat Van Dorp met zijn schepen, waaronder het jacht van kapitein Veen, het einde van de maand in de thuishaven van de vloot, het Goereesche Gat bij Hellevoetssluis, binnen zou lopen en werd hen verzocht er voor te zorgen dat het schip zo snel mogelijk van scheepsbehoeften werd voorzien, zodat het weer zee kon kiezen". Een eerste confrontatie dus voor de Drentse bestuurderen met hun nieuwe verantwoordelijkheid.

Over de resterende anderhalf jaar dat het jacht deel van de oorlogsvloot bleef uitmaken zijn slechts weinig gegevens beschikbaar. Wel was Drenthe een keer bijna zijn status van zeevarend gewest kwijtgeraakt, want in juli 1637 kregen Drost en Gedeputeerden bericht dat enige 'moetwillige' matrozen hadden geprobeerd het schip af te lopen, overmeesteren dus, om het naar Duinkerken te brengen18. De bemanning van de Engel Gabriël was uit allerlei streken afkomstig. Een monsterrol van enkele maanden later bijvoorbeeld, noemt naast Noord-Nederlanders ook zeelieden uit diverse delen van Duitsland, Engeland, Gotland, en zelfs uit Castilië en Portugal19 (Zie bijlage I). Wellicht zal niet iedereen van een dergelijke heterogene bemanning even loyaal aan de Staatse zaak zijn geweest. Bovendien was de kaapvaart zeer lucratief, er werd in de kranten in Antwerpen zelfs reclame voor gemaakt.

Niet lang daarna kwam er echter om een andere reden een einde aan de rol van de Engel Gabriël als oorlogsschip. In mei 1638 kreeg Drenthe bericht dat het jacht wegens  'onbekwaamheid' was verkocht20. Al in oktober van het jaar daarvoor was aan de Staten-Generaal gemeld dat 'De Jachte van Capiteijn Gerrit Veen gantsch onbequaem is,  daermedens de Maets onwilligs omme met het selve in dit Wintersaysoen in zee te gaen21.

Het schip blijkt daarna weer als koopvaarder in gebruik genomen te zijn, want in de jaren daarna maakt het onder verschillende kapiteins handelsreizen naar Frankrijk, Brazilië, Curaçao en Nieuw Nederland 22.

 

Het jacht Drenthe

In de missieve waarin de Staten-Generaal berichtte dat de Engel Gabriël was afgedankt, werd ook medegedeeld dat een nieuw jacht was gekocht van de Admiraliteit van Rotterdam.

Dit schip is vrijwel zeker één van de vijf fregatten geweest die de Staten-Generaal op 20 april 1638 voor de som van in totaal f 153.000 van de voornoemde admiraliteit kocht23. De Landschap werd verzocht er voor te zorgen dat het schip, dat onder bevel van kapitein Veen zou blijven staan, van volk en scheepsbehoeften werd voorzien, zodat het zo snel mogelijk zee zou kunnen kiezen24. Beleijder Koninck, die ook voor dit schip de uitrusting zou blijven verzorgen, berichtte dat het de 'Drenthe' zou heten. Het zou een bemanning van 66 koppen krijgen, waarvan 50 ten laste van Drenthe kwamen en de overige 16 ten laste van de Generaliteit25. Dit laatste aantal betrof de soldaten, waarvan de oorlogsschepen een aantal aan boord hadden. Het schip was bewapend met 16 stuks geschut26. In het schrijven van Koninck wordt het schip een fregat genoemd, ook in volgende brieven wordt het soms als jacht en soms als fregat betiteld. Het zou een zeer bruikbaar schip blijken te zijn, dat intensief zou worden gebruikt27.

Opperbevelhebber van de vloot waar het jacht Drenthe deel van uitmaakte was Maerten Harpertszoon Tromp, die in oktober 1637 tot luitenant-admiraal was benoemd ter vervanging van Van Dorp. Tromp, die een van de meest succesvolle Nederlandse vlootvoogden zou worden, had toen al bijna dertig jaar zee-ervaring. Negen jaar oud maakte hij zijn eerste reis op het schip van zijn vader, die kapitein op een oorlogsschip was. Als  twaalfjarige maakte hij mee hoe het schip waarop hij voer door een Engelse vrijbuiter werd overmeesterd, waarna hij de kapitein daarvan twee jaar als kajuitjongen moest dienen.

Later zat hij nog een jaar gevangen in Tunis, maar desondanks bleef de zee hem trekken.

Vanaf 1622 diende hij op de oorlogsvloot, waarin hij door de rangen opklom tot het ogenblik dat hij tot opperbevelhebber werd benoemd.

Een groot gedeelte van tijd dat het jacht nog ten laste van Drenthe zou blijven staan waren de taken die het uitvoerde ongetwijfeld weinig enerverend. Maandenlang kruiste het schip voor de haven van Duinkerken, in het Kanaal of de Noordzee, of beschermde het de vissersvloot. Ook lag het voor bevoorrading regelmatig een tijdlang aan wal, periodes die soms flink uitliepen als Drenthe weer eens geen geld aan Koninck ter beschikking stelde voor de uitrusting  waarover later meer. Er waren echter ook ogenblikken van grote activiteiten en strijd. Een daarvan, de zeeslag tegen de Tweede Spaanse Armada bij Duins zal hierna apart worden beschreven, maar ook andere gebeurtenissen zijn het vermelden waard. Enkele voorbeelden:

Reeds op zijn eerste vaart, het schip was in juli 1638 uitgevaren28, kwam de Drenthe in gevecht met Duinkerkers, waarbij het zich 'naer vermogen mannelijck geweert heeft29.

Helaas zijn over deze strijd geen verdere gegevens beschikbaar. Op 21 augustus, toen het jacht voor Oostende op wacht lag, liepen een zevental Duinkerkers de haven uit. Onder leiding van vice-admiraal Berchem maakten de zes beschikbare Staatse schepen, waaronder de Drenthe, jacht op hen. Helaas lukte het niet de vijand in te halen30. Dat was een probleem dat in de verslagen van Tromp en de andere vlootvoogden regelmatig wordt vermeld. De Staatse schepen, die vaak al maanden lang op zee waren, waren door aangroei op de romp sterk vervuild, waardoor de snelheid verminderde. De vóór het uitlopen goed schoongemaakte Duinkerkers konden hen dan makkelijk ontzeilen.

Ook zonder gevechten was het zeemansleven niet vrij van risico's. In de nacht van 9 op 10 augustus 1640 werd het jacht door een zware storm nabij Texel zo geteisterd dat de bezaansmast in stukken brak en de zeilen en stagen overboord waaiden. Herstel van de schade kostte maar liefst tweeduizend gulden, in die tijd een flink bedrag31. Op 2 januari 1641 werd de Drenthe gebruikt voor de verovering van een Duinkerker schip. Tromp had met zijn vloot toen al meer dan een maand in de baai van Plymouth gelegen, tegenwind maakte uitvaren onmogelijk. Begin januari hoorde hij dat er in dezelfde baai ook twee Duinkerker fregatten voor anker lagen. Onmiddelijk werd de Drenthe in gereedheid gebracht om deze schepen aan te vallen. Vijf extra kanonnen en 130 matrozen en musketiers van andere schepen werden naar het jacht overgebracht. Het bevel over de onderneming werd aan kapitein Den Uyl opgedragen. In de nacht werd de Drenthe vervolgens door tien sloepen en boten tot vlak bij de vijandelijke schepen gesleept. Toen dezen bij zonsopgang de aanval ontdekten kapten zij hun ankers in een poging te ontkomen. Een van hen slaagde daarin, maar van de andere, een schip met 56 opvarenden en zes stukken geschut, werden in korte tijd alle zeilen neergeschoten, waarna het veroverd kon worden32.

In 1643 berichtte Koninck aan de Drentse bestuurders dat het jacht bij het najagen van een Duinkerker alle zeilen had bijgezet en hem zou hebben achterhaald als niet de grote mast was gebroken33.

Het zou te ver voeren op alle activiteiten van het jacht in te gaan, maar zeker het vermelden waard is de rol die het gespeeld heeft in de strijd tegen de Spaanse Armada van 1639.

 

De Tweede Spaanse Armada

Eind dertiger jaren van de zeventiende eeuw had Spanje het plan opgevat om met een grote vlootactie de Republiek een vernietigende slag toe te brengen. Daartoe zou in 1639 in La Coruña, een havenstad in Noord-Spanje, een vloot worden bijeengebracht. Die kon dan tevens verse troepen naar de Zuidelijke Nederlanden vervoeren34. De voorbereidingen eisten geruime tijd. Uit alle delen van het rijk werden schepen, scheepsbehoeften en recruten aangevoerd. Niet alleen aan de materiële, maar ook aan de spirituele voorbereiding van de expeditie werd aandacht besteed. De koning liet 16.000 missen lezen voor de goede afloop ervan en zijn eerste minister, die blijkbaar niet voor hem wilde onderdoen, deed hetzelfde met 60.000 missen35.

De berichten over de Spaanse plannen hadden al in een vroeg stadium de Nederlanden bereikt en overal in den lande werd er hard aan gewerkt om de oorlogsvloot op sterkte te De Landschap kreeg in april bericht dat de vijand in aantocht was en werd gemaand zijn jacht gereed te maken36, hetwelk geschiedde. Op 10 mei 1639 voer de Drenthe de haven van Hellevoetsluis uit. Aan dat uitvaren waren echter flinke strubbelingen vooraf gegaan.

De bemanning van de Drenthe had gehoord dat er twee 'cloucke' vijandelijke fregatten voor de kust kruisten en weigerde zee te kiezen. Pas nadat Blauhulck, de equipagemeester die daar ter plaatse de uitrusting van de vloot verzorgde, kapitein Groot opdracht had gegeven met zijn schip de Drenthe te begeleiden was de bemanning bereid uit te varen37.

Eenmaal bij de vloot gekomen zond Tromp kapitein Veen meteen op verkenning uit. Hij kreeg opdracht om samen met kapitein Gloeijende Oven van de Zeeuwse admiraliteit naar La Coruña te varen en daar de vijandelijke vloot te verspieden, een riskante maar nood-zakelijke tocht, want het was voor Tromp van groot belang om te weten hoever de Spaanse voorbereidingen waren gevorderd. Op 26 juni was de Drenthe heelhuids terug bij Tromp en kon Veen verslag uitbrengen. Hij was op 1 juni bij La Coruña geweest en had toen in de haven 30 schepen geteld. Tien dagen later was hij er weer geweest, toen lagen er nog 27 schepen38. Een betrekkelijk klein aantal dus, maar het grootste gedeelte van de voor de Spaanse vloot bestemde schepen lag toen nog in Cadiz en zou pas in juli aankomen.

De strijd tegen de Tweede Spaanse Armada in het Kanaal 

Op dit zeventiende-eeuwse 'stripverhaal' wordt de situatie van dag tot dag weergegeven. Geheel links de Spaanse Armada van 67 schepen die het Kanaal binnen vaart. Rechts daarvan de Nederlandse vloot van 12 schepen waarmee Tromp op 16 september 1639 de strijd begon. Boven de windroos de situatie in de nacht van de zeventiende september, toen een veertien uren durende zeeslag werd uitgevochten. Op dit punt voegde Banckert zich met zijn eskader, waaronder de Drenthe, bij Tromps vloot. Bovenaan de ontredderde Spaanse vloot op de rede van Duins, net boven Dover. De Nederlandse vloot is dan naar het bevriende Calais gezeild om ammunitie in te nemen. (Prentenkabinet Rijksmuseum Amsterdam)

 

Op 31 augustus 1639 vertrok de vloot, die wegens zijn omvang veelal de 'Tweede Spaanse Armada' wordt genoemd, uit La Coruña. Hij telde 67 schepen, met daarop ongeveer 20.000 man, kleiner dus dan de Armada van 1588, die uit 130 schepen met 30.000 man had bestaan, maar toch een geduchte strijdmacht. Er waren grote schepen bij, een zelfs van 1200 last (2400 ton); ter vergelijking, het grootste schip van Tromps vloot, de Aemilia, mat slechts 300 last39.

Twee weken later, in de namiddag van 15 september, kreeg Tromp, die bij de ingang van het Kanaal kruiste, de Spaanse vloot in zicht. Tegenover de machtige Armada die op hem af kwam kon hij op dat ogenblik slechts dertien schepen stellen, waarvan hij er bovendien één moest wegzenden om de andere schepen van zijn vloot te waarschuwen. De Oquendo, de Spaanse opperbevelhebber, sprak daarop de gedenkwaardige woorden: 'Señores, de vijand heeft niet veel te betekenen40.

De volgende morgen begon de strijd, waarbij Tromp al snel versterking kreeg van de vijf schepen van het eskader van vice-admiraal Witte de With. Bij het gevecht, dat een groot gedeelte van de dag duurde, werden verscheidene vijandelijke schepen flink beschadigd, maar ook Tromp leed een gevoelig verlies, toen waarschijnlijk door onachtzaamheid het kruit op een van zijn schepen, de Groote Christoffel, vlam vatte en het schip in de lucht vloog. De Armada vervolgde ondertussen zijn weg richting Duinkerken.

De volgende dag lukte het door windstilte niet de vijand aan te tasten, maar in de nacht daarna kon de aanval weer worden ingezet. Kort na het begin van de strijd voegde Banckert zich met zijn eskader van twaalf schepen, waaronder de Drenthe, bij zijn vlootvoogd, zodat de Staatse vloot nu dertig schepen telde41. Een ooggetuige, Dom Francisco Manuel de Melo, een Portugees officier in Spaanse dienst, beschrijft de slag als 't volgt42:

"Het was rustig weer die nacht en zeer duister. Onophoudelijk braakten echter van beide zijden kanonnen en musketten een zee van vlammen uit. Dit vuur, haast geen moment gedoofd, zette de wateren in gloed, zodat onze ogen, die een voortdurend schijnsel zagen, het daglicht ontberen konden. Aan één stuk bulderde het geschut; het scheen wel of onder onafgebroken dondergerommel de wereld bezig was te vergaan. De Jezuïet Carlos de Brevil, een geleerd en deugdzaam man, waarmee ik op deze expeditie zeer bevriend geraakt was, vertelde dat hij gedurende de veertien uur, welke dit aller verschrikkelijkst gevecht heeft geduurd, voortdurend het Onze Vader had gebeden, maar geen enkele maal het derde woord had kunnen uitspreken zonder een kanonschot te horen weerklinken".

Aan het eind van dit eerste gevecht - de grootste strijd moest nog komen - was de Spaanse vloot dusdanig ontredderd dat deze een toevlucht moest zoeken in de neutrale Engelse wateren, op de rede van Duins (the Downs, de kuststrook ten noorden van Dover). De Staatse vloot, die vrijwel al zijn kruit verschoten had - Tromp had zelfs tijdens het gevecht vier vaten buskruit van de Drenthe naar zijn schip de Aemilia moeten laten brengen43 - stak het Kanaal over om in het bevriende Calais een nieuwe voorraad in te slaan.

Er volgde nu een maand van wachten. De Spaanse schepen lagen voor anker voor de kust van Duins, waar zij zich veilig waanden aangezien de Engelsen Tromp verboden hadden zijn vijanden in hun wateren aan te vallen. De Staatse vloot lag even verder voor anker en nabij de twee partijen lagen een aantal Engelse oorlogsschepen.

Intussen werd in de Republiek met man en macht gewerkt aan het versterken van de Tromps vloot. De admiraliteiten stelden hun convooiers ter beschikking, koopvaarders werden gehuurd en ter oorlog uitgerust en de 'oost- en West-Indische Compagnieën stonden hun beste oorlogsschepen af44. Vanuit het veldleger werden 450 musketiers naar de vloot gezonden. Na aankomst werden zij over de schepen verdeeld, ook de Drenthe kreeg enkele van hen toegewezen45 In geval van nood bleek het vaak zo logge en traag werkende Staatsapparaat van de Republiek verrassend snel te kunnen handelen, want aan de vooravond van de beslissende slag kon Tromp beschikken over een strijdmacht van 97 schepen en een aantal branders.

De Drenthe werd ondertussen voor verschillende karweitjes ingezet. Op 12 oktober begeleide Veen een Zijdse46 schuit met brieven tot aan de kust van Zeeland. Een paar dagen daarna moest hij een veertigtal Fransen terugbrengen naar Calais. Die waren naar de vloot gezeild om mee te vechten tegen de Spanjaarden, maar Tromp was ze blijkbaar liever kwijt dan rijk47.

Op 21 oktober werd de aanval op de Spanjaarden ingezet. Tromp had toestemming van de Staten-Generaal gekregen het Engelse verbod te negeren. De Armada telde op dat ogenblik nog 53 schepen - een aantal van de kleinere schepen waren op een duistere nacht aan Tromps aandacht ontsnapt en naar Duinkerken ontkomen. Bij de nu volgende strijd, die als de slag bij Duins bekend staat, werd de Spaanse vloot vrijwel geheel vernietigd. Al meteen bij het begin van het gevecht kapten ruim twintig schepen uit angst voor Hollandse branders hun ankers en lieten zich op de kust drijven. De schepen die de open zee wisten te bereiken werden van alle kanten aangevallen. Vooral het grootste schip van de Spaanse vloot, de Santa Teresa, had het zwaar te verdurenden. De 'Goliath', zoals het schip door de Hollandse matrozen werd genoemd, werd door zowel Evertsen als Tromp zelf bestookt en werd ook met branders aangevallen. Uiteindelijk zonk het, waarbij van de negenhonderd opvarenden slechts een vijftigtal konden worden gered48. Van de overige schepen van de Armada werden de meeste buitgemaakt of tot zinken gebracht.

 

Een episode uit de slag bij Duins

Rechts de Aemilia, het vlaggeschip van Tromp. In het midden het schip van de Zeeuwse vice-admiraal Evertsen in gevecht met de Santa Teresa, wegens zijn afmetingen door de Hollandse matrozen de 'Goliath' genoemd. Het schip van Evertsen ligt met de razeilen tegengebrast teneinde de vaart uit het schip te nemen en de bemanning gelegenheid te geven hun stukken goed te richten. Doel daarvan was om de Santa Teresa, die achter het schip van Evertsen te zien is, te enfileren, d.w.z. van voor naar achter te doorschieten. De spiegel van zeventiende eeuwsche oorlogsschepen was veel zwakker geconstrueerd dan de boorden en kanonskogels daarop afgeschoten vlogen vaak in de lengterichting door het vijandelijke schip, met een verwoestende uitwerking op de batterijen en bemanning daarvan. (Schilderij van Hendrick Anthonissen. Uit: M.G. de Boer, Tromp en de Armada van 1639)

 

 Slechts negen wisten Duinkerken te bereiken, waaronder de Santiago, het zwaar beschadigde schip van De Oquendo, de opperbevelhebber van de Spaanse vloot. In de romp ervan werden 1700 kogelgaten geteld. De Spaanse verliezen bedroegen zevenduizend man, Tromp verloor slechts één schip en honderd man49.

Ook de Drenthe was bij de slag aanwezig, want de naam van Veen komt voor op de lijst van 'Capiteijnen en Commandeurs en Schippers op te schepen van oorloge' die deel uitmaakten van de vloot bij de slag bij Duins50. De rol van het schip is daarbij waarschijnlijk een meer humane geweest dan gebruikelijk voor een oorlogsschip, want bij de indeling van zijn vloot die Tromp een week voor de slag maakte, kreeg de Drenthe samen met nog drie andere schepen als taak volk te bergen van zinkende schepen51. Wellicht hebben een aantal van de overlevenden van de Santa Teresa en van de andere gezonken Spaanse schepen hun leven dus wel te danken aan Drenthes jacht.

 

Te goed, te onnozel en te slap

Eind oktober 1642 kreeg de Drenthe een andere kapitein. In de loop der tijd waren er steeds sterkere twijfels gerezen aan de geschiktheid van Veen om als kapitein op een oorlogsschip te dienen. Weliswaar had hij in 1639 de verkenningstocht naar de haven van La Coruña tot tevredenheid volbracht, maar daar was bij het uitzeilen uit de haven van Hellevoetsluis een muiterij aan voorafgegaan, wat de vraag opriep of hij wel in staat was op een schip met krijgsvolk de tucht te handhaven. Door Tromp werd Veen niet al te hoog aangeslagen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de commandowisseling bij de actie in de baai van Plymouth in 1641. Bij die actie tegen twee Duinkerkse fregatten, die met de Drenthe werd uitgevoerd, had Tromp het bevel over de onderneming niet aan Veen, maar aan kapitein Den Uyl toe-vertrouwd.

Zijn aankomst bij de vloot in juli 1642 begon ook al niet erg gelukkig. Tromp was kennelijk van mening dat Veen er te lang over gedaan had om de vloot te bereiken nadat zijn schip in Amsterdam gereed was gekomen. In zijn brief aan de Staten-Generaal van 19 augustus schrijft hij 'Dat ick oock Capiteijn Veen t'zijner compste onder de vlagge, rekenschap zal doen geven waer hij sijn tijt gelaten heeft, t'zedert hij claer is geweest, ende naer bevindinge der zaken daer op te disponeren52. Of Tromp gelijk had? De lezer van dit artikel kan daar zelf een oordeel over vellen. Tromp stuurde met zijn brief een uittreksel uit het scheepsjournaal van de Drenthe mee. Dat uittreksel, waarin de gebeurtenissen op zee en datgene wat daar aan de wal aan vooraf ging worden beschreven, is als bijlage aan dit artikel toegevoegd (Bijlage II).

Een aantal gebeurtenissen in de herfst van 1642 vormden uiteindelijk de directe aanleiding het ontslag van Veen53. Twee maal volgde hij zijn orders slechts gedeeltelijk op. Op 11 september van dat jaar had hij van Tromp opdracht gekregen veertien gevangen Duinkerkers en een buitgemaakt 'Terreneuf' schip tot voor de Wielingen te brengen. Daar moest hij de Duinkerkers aan boord van dat schip brengen, ze in het ruim ervan opsluiten, de luiken vast spijkeren en vervolgens met de Drenthe naar de vloot terugkeren.

De buitgemaakte schip kon dan met een kleine bemanning de haven inzeilen. In plaats daarvan was hij met de Drenthe naar Vlissingen gezeild, waar hij twee nachten was blijven liggen. Op 16 september, toen hij opdracht had twee lorrendraaiers54 tot voor Duins te brengen maar daar niet binnen te lopen, had hij dat laatste toch gedaan en was een nacht op de rede blijven liggen.

Ook had hij tweemaal een inschattingsfout gemaakt. Op 25 september, toen hij voor Oostende op wacht lag, was westelijk een zeil gesignaleerd. Veen en zijn commandant Sluijs zetten met hun schepen de achtervolging in. Na twee à drie uren was Veen zijn commandant ongeveer een mijl voorgeraakt - de Drenthe was een zeer goed bezeild schip. Hij had inmiddels de zekerheid gekregen dat het achtervolgde schip een Duinkerker was, die hij in zou kunnen halen. Op dat ogenblik gaf zijn commandant een schot ten teken dat de jacht moest worden gestaakt. Veen deed dat toen inderdaad, in plaats van door het hijsen van de bloedvlag duidelijk te maken dat hij een Duinkerker achtervolgde en dat de jacht moest worden voortgezet. Verder had hij begin oktober een paar Vlaamse vissersschepen laten ontsnappen, die hij in zicht had gekregen toen hij met een brief van Cats aan Tromp onderweg was, omdat hij dacht dat er haast bij de brief was.

Toen dan ook de Staten-Generaal aan Tromp de vraag stelde55 of hij Veen nog langer bekwaam achtte om het kapiteinsambt te vervullen, antwoordde deze dat Veen 'in alle sijne actiën te goet, onnosel ende te slap [was] om een schip met oorlochsvolck te regeren' en dat 'in plaets dat den capiteyn sijn volck behoorde te regeren, dat het volck hem regeert56. In de krijgsraad die op 13 oktober in Tromp's schip bijeen kwam om te bezien wat er met Veen moest gebeuren, werd hij tot ontzetting uit zijn ambt veroordeeld.

De fiscaal had als eis gesteld dat hij daarenboven nog aan den lijve gestraft diende te worden, maar dat ging Tromp en de andere leden van de krijgsraad te ver, aangezien uit Veens handelen was gebleken dat 'de voorschreven wandevoiren niet en sijn geschiet uit quaetwillicheyt noch couardise, maer alleen uit manquement van verstant57.

Enkele van Veens officieren werden kort daarna nog zwaarder gestraft. Op aanstoken van enkele belhamers was commandeur Sluys door het scheepsvolk van de Drenthe uitgejouwd.

Tromp's vlaggekapitein werd aan boord van het jacht gezonden om uit te zoeken wie tot dat jouwen had aangezet. Toen men de schuldigen niet wilde noemen werd de bemanning uit het schip gehaald, over de andere schepen verdeeld en in de ijzers gesloten. Uiteindelijk bleken de schipper en de stuurman de aanstokers te zijn geweest.

Zij werden op 19 oktober veroordeeld om drie maal van de ra te worden geworpen en daarna zoveel slagen te ontvangen als zij verdragen konden; tenslotte moesten zij als schelmen aan land gezet58.

In de brief waarin de Staten-Generaal Tromp om een oordeel over Veen had gevraagd, was hem ook verzocht om een advies over een eventuele vervanger te geven. Tromp had tijdelijk Barent Barentse Cramer, de plaatsvervangende kapitein op zijn vlaggeschip, als gezagvoerder op de Drenthe aangesteld. Een definitief besluit over een nieuwe kapitein moest echter door de Staten-Generaal worden genomen. Tromp noemde vier personen als mogelijke vervangers van Veen. Zijn voorkeur ging uit naar Joris Pietersz. Broeck, andere mogelijkheden waren Pieter Allertsz., Pieter Florisz. en tenslotte Maerten Schaeff.

Op deze laatste viel uiteindelijk de keus. Uit het register op de Rechtdagen van Drost en Gedeputeerden blijkt dat begin 1642 een zekere Berend Jan Clachtrup om Drentse steun voor het verkrijgen van de kapiteinsplaats heeft gevraagd, indien deze vrij zou komen59.

Hij kreeg die steun, maar het heeft hem zoals blijkt niet geholpen toen dat inderdaad het geval was.

 

Drenthes betalingen

Al de activiteiten van het jacht kostten natuurlijk veel geld. De bemanning moest van eten en drinken worden voorzien, van tijd tot tijd moesten de zeilen en het touwwerk worden vernieuwd en de officieren en matrozen moesten worden betaald. Voor dit alles was de beleijder, Gijsbert Koninck, verantwoordelijk. Hij had niet alleen het schip van Drenthe, maar ook de schepen van Gelderland en Overijssel onder zijn hoede. Een dergelijke taak kon alleen door een kapitaalkrachtig man worden uitgevoerd en dat was hij zeker. Toen hij in 1636 het beheer van deze schepen op zich nam kon hij de daartoe benodigde borg van f 100.000 stellen60, een voor die tijd zeer hoog bedrag; ter vergelijking, de maandelijkse gage van een matroos op de Drenthe bedroeg slechts 8-11 gulden.

Het beheer van deze schepen is voor Koninck echter niet eenvoudig geweest. Veel minder dan de aan zee grenzende gewesten voelden de landprovinciën zich bij de zeestrijd betrokken. Zij hadden alleen een indirect belang bij die strijd, namelijk in de beperking van de aanvoer van vijandelijke soldaten over zee. De Spanjaarden hadden oorspronkelijk de troepen die zij voor de strijd in de Nederlanden nodig hadden over land aangevoerd, via de 'Spaanse weg' die vanaf Genua naar de Zuidelijke Nederlanden liep.

Na de verovering in 1638 van de in Zuid-Duitsland aan de Rijn gelegen vesting Breisach door Franse en Duitse eenheden waren zij echter niet meer in staat van deze landroute gebruik te maken en waren zij gedwongen hun soldaten over zee te transporteren, waarbij zij blootstonden aan aanvallen door de Staatse vloot61.

Van zijn maar matig in de zeestrijd geïnteresseerde opdrachtgevers, die bovendien zelf vaak financiële problemen hadden, moest Koninck dus zijn geld zien los te krijgen. Hij vroeg dan van tijd tot tijd om een voorschot, vaak zo'n 4000 gulden. Later volgde dan een eind-afrekening, nadat hij de rekeningen van zijn toeleveranciers en andere posten had laten controleren. De betalingen kwamen moeizaam tot stand. In de archieven van zowel Drenthe als Gelderland bevinden zich een groot aantal brieven van Koninck waarin hij op betaling aandringt en ook Overijssel had soms een flinke betalingsachterstand62. Als de betaling te lang uitbleef liet hij de schepen aan de kant liggen. 

  

De Aemilia, het vlaggeschip van Tromp

Het schip was bewapend met 57 stuks geschut en had een bemanning van 240 man. Tromp was een van de meest succesvolle Nederlandse vlootvoogden. Vanaf zijn benoeming tot luitenant-admiraal in 1637 tot aan zijn dood in 1653 tijdens de slag bij Terheiden behaalde hij vele overwinningen. Zijn grootste prestatie was het verslaan van de Tweede Spaanse Armada in 1639. De Drenthe voer tien jaar onder zijn commando. (Uit: M.G. de Boer, Tromp en de Armada van 1639)

 

 Dat had dan weer tot gevolg dat de Staten-Generaal in het geweer kwam en druk op de provinciën uitoefende om de benodigde fondsen ter beschikking te stellen. Meestal gebeurde dat met een 'Serieuselick versoeck', maar soms werd niet geschroomd om forse taal te gebruiken, zoals in een missieve aan Drenthe uit 1641: 'Ende alsoo alle de provintiën haer aen U.E. wanbetalinge ende nalatichheijt in deser seer sijn stotende'63. In een ander schrijven wordt zelfs met maatregelen gedreigd: 'Op dat wij, siende dat onse meenichfuldige brieven, ontallicken redenen ende consideratiën van Staet bij U.E. niet en worden ter herte genoomen, niet genootsaeckt en worden op andere middelen te denken'64. In Drenthe's geval was het zeker niet alleen onwilligheid die tot de trage betaling leidde. De Landschap kon de gevraagde bedragen slechts met grote moeite opbrengen. In 1640 bijvoorbeeld, toen er een rekening van 7986 gulden binnenkwam, moest worden besloten een lening op te nemen en de Groenlanden bij Roswinkel te verkopen om het benodigde geld bijeen te krijgen'.65

Uiteindelijk zou Drenthe voor het uitrusten van het jacht tussen 1636 en eind 1643 in totaal 69000 gulden aan Koninck betalen66. Dat was minder dan hij gevraagd had, maar dat had een reden. Er was namelijk twijfel gerezen over de juistheid van de door hem ingediende rekeningen. Reeds in 1642 had de Generaliteits Rekenkamer, die Konincks rekeningen had gecontroleerd, de Landschap gewaarschuwd dat er daarbij in veel gevallen uitgegaan moest worden van goeder trouw en dat het moeilijk was om één persoon zo’n grote administratieve verantwoordelijkheid te geven. Het gewest Holland had om die reden dan ook besloten zijn schepen aan de beleijders te onttrekken en weer onder de admiraliteiten te brengen67. In 1645 berichte de Rekenkamer zelfs dat zij de rekeningen tot 1642 voor het jacht 'Niet zonder grote bedenckingen opgenomen ende geslooten had'68. Drost en Gedeputeerden lieten daarop Herman Wolters, schulte te Dwingeloo, beslag leggen op geld dat Koninck nog in dat kerspel had uitstaan, om te voorkomen dat de Landschap te kort zou komen indien bij het sluiten van de rekeningen zou blijken dat te veel was betaald69. In 1652, toen Drenthe een deskundige, Johan Sluiter uit 's-Gravenhage, inschakelde om de zaak nog eens goed op een rijtje te zetten, kwam deze tot de conclusie dat de Landschap niets meer aan Koninck schuldig was en dat men zelfs nog 4158 gulden, tien stuivers en viereneenhalve penningen van hem terug kon vorderen70'.

Ondanks dit advies kreeg Koninck in de jaren 1653 tot en met 1655 toch nog ongeveer 3300 gulden uitbetaald, wat tezamen met de 65700 gulden die hij tot midden 1647 had ontvangen het totaal op de eerder genoemde 69000 gulden bracht.

 

Onder het admiraliteitscollege

Eind 1643 werden de schepen van Drenthe, Gelderland en Overijssel aan het beheer van Koninck onttrokken71. In augustus 1644 werd het Drentse jacht onder het beheer van de admiraliteit van Amsterdam gesteld. Gedurende de ruim drie jaar dat het door deze instelling werd beheerd bleef de Landschap verantwoordelijk voor de kosten ervan. De Drenthe heeft in deze jaren veel aan wal gelegen. Slechts 17 maanden, van oktober 1644 tot augustus 1645 en van mei 1646 tot januari 1647 was het schip in de vaart72.

De meest opvallende actie van de Drenthe in de periode dat het jacht onder het beheer van de admiraliteit van Amsterdam viel was de strijd in het Scheurtje in 1646. Het Scheurtje was het vaarwater ten westen van Duinkerken tussen de kust en de evenwijdig daaraan lopende zandbank, de Vuilbaard. In het Scheurtje lagen de Duinkerker schepen beschermd door het fort Mardijk en een op palen aan het strand gebouwde versterking, het Houten Wambuis.

Het net om Duinkerken had zich langzamerhand gesloten. In 1635 hadden Frankrijk en de Republiek een offensief en defensief verbond tegen hun gemeenschappelijke vijand gesloten en coördineerden zij hun leger- en vlootacties tegen de Spanjaarden. Deze werden in de Zuidelijke Nederlanden nu van twee zijden aangevallen en verloren vooral in het zuiden stad na stad. In 1644 zetten het Franse leger de aanval op de kuststeden in, waarbij de Staatse vloot de vestingen aan de zeezijde blokkeerde om hulp van buitenaf te verhinderden. Eerst werd Grevelingen (nu Gravelines) veroverd. In 1645 viel het fort Mardijk aan de Fransen ten prooi, maar dat werd eind van dat jaar bij een verrassingsaanval door de Spanjaarden heroverd. In de zomer van 1646 werd de aanval op Duinkerken ingezet. Eerst werd op 4 augustus fort Mardijk omsingeld en tot overgave gedwongen en vervolgens gebeurde datzelfde met Duinkerken, de stad gaf zich 10 oktober over aan de Fransen.

De zeestrijd waaraan de Drenthe deelnam speelde zich af tijdens het beleg van het fort Mardijk. De Spanjaarden zonden vanuit Duinkerken regelmatig soldaten en ammunitie naar de belegerde vesting. Dat gebeurde met schuiten die door het Scheurtje voeren. Dat was vanzelfsprekend een doorn in het oog van de Franse opperbevelhebber, de hertog van Orleans, die de Nederlanders dan ook verzocht aan deze aanvoer een eind te maken.

Vice-admiraal van Cats, die tijdelijk het bevel over de schepen voor de kust voerde -Tromp was in het vaderland - besloot twee fregatten, de Drenthe onder kapitein Schaeff en het schip van Regenmorter het Scheurtje in te sturen. Dat was bepaald geen gemakkelijke opgave, want om in dat water te komen moest eerst vlak langs het fort Mardijk en het Houten Wambuis worden gevaren, en in het het Scheurtje lagen nog een aantal Duinkerker oorlogsschepen. Op 18 augustus 1646, juist toen een nieuwe bevoorradingsvloot van tien schuiten, twee kleine fregatten en twee sloepen met soldaten uit Duinkerken bij fort Mardijk aankwam, werd de aanval ingezet. In het verslag van Cats aan de admiraliteit van Zeeland beschrijft hij de actie als 't volgt: "Hebben onse twee fregatten met 3 a 4 cleijne France fregatten t'seyl gegaen, ende zijn soo cloeckmoedigh int Scheurtke geloopen, het fort sonder vreese gepasseert, die soo vehement op haer schoote, dattet te verwonderen was. Hebben aen brandt gestooken de tien suyen, het groot fregat genomen met twee cleijne fregatten, vier suyen ende drij visch-schuijten, in somma van dat heele convoy niet meer als een suye, seer miraculeuslijck is afgecomen, soo dattet een groot gave is vanden Almachtigen Godt"73.

Schaeff zal met recht trots geweest op deze prestatie en is dan ook het volgend jaar naar Drenthe gereisd om zijn betaalheren daarvan kond te doen. Dat gebeurde tijdens de Landdag, de vergadering van de Ridderschap en Eigenerfden, van 22 maart 1647. Hij verhaalde daar van de 'Periculeuse bataille die hij met des vijants schepen int Scheurtje heeft gehouden, waervan hij een goet deel inde brandt ende inde grondt gebracht heeft.

Toonende ten sulcks eynde mede een chaerte, daer de voorschreven bataille met de penne is afgetrocken. Oock overleverende de Admiraelsvlagge, die hij den vijandt daer ter tijt heeft afgenomen'74. De aanwezigen op de Landdag waren onder de indruk van de daden van Schaeff en besloten hem wegens zijn betoonde dapperheid te belonen met honderd rijksdaalders. In de ordonantie waarbij hem dit bedrag wordt uitbetaald wordt gesproken van 'sijn goede couragie int slaen van 19 schepen, soo clein als groot voor Mardijk'75.

Niet alleen Drenthe, maar ook de admiraliteit van Amsterdam vond dat Schaeff zich bij die actie goed geweerd had. Uit een rekening van de ontvanger-generaal van die instelling blijkt dat Schaeff door hen vereerd is met een gouden keten met een penning, 'ter sake hij onlangs int Scheur voor Duijnkercken heeft helpen veroveren een groot Duijnkercker fregat, 't welcke bij hem alhier is opgebracht, ende daer bij noch enige clijne fregatgens verovert, ende ander clijn vaertuijgh verbrant'76.

Na de verovering van Duinkerken door de Fransen in oktober 1646 verminderde de dreiging op zee voor de Staatse handelsvaart aanzienlijk en daarmee ook de noodzaak een grote oorlogsvloot in de vaart te houden. De Drenthe heeft dan ook in 1647 geen dienst meer gedaan. In oktober van dat jaar werd het schip aan de West-Indische Compagnie overgedragen77. Daarmee was na elf jaar een einde gekomen aan de directe betrokkenheid van de Landschap bij de zeestrijd.

In de periode dat het jacht onder de admiraliteit viel, bracht deze instelling in totaal 22900 gulden aan Drenthe in rekening78. Ook in dit geval betaalde de Landschap traag en pas na herhaalde aansporingen, en de admiraliteit heeft dan ook enkele malen gedreigd het jacht af te danken als het betalingsgedrag niet verbeterde79. Naast de betalingen aan de admiraliteit moest Drenthe ook de helft van het tractement van kapitein Schaeff betalen. Over het tijdvak van 57 maanden dat het jacht onder de admiraliteit en voor de West-Indische Compagnie voer - over dat laatste hierna meer - kreeg hij een bedrag van 3445 gulden uitgekeerd80.

 

Met de vloot naar Brazilië

Alhoewel de betrokkenheid van Drenthe bij het jacht daarmee vrijwel geheel ten einde was gekomen, is het wellicht toch interessant om het schip en zijn kapitein nog wat verder te volgen. Schaeff bleef ook na de verkoop op de Drenthe dienen en de Landschap bleef zelfs, als enige band met het schip, verantwoordelijk voor de betaling van zijn tractement.

In december 1647 vertrok het jacht naar Brazilië, als onderdeel van een grote vloot onder commando van Witte de With. De door de West-Indische Compagnie aldaar gevestigde kolonie, die van 1630 tot 1654 heeft bestaan, was in die tijd door een opstand van de Portugese kolonisten in een benarde positie terecht gekomen en de vloot, met aan boord 3500 soldaten, moest daar verbetering in brenge81. Van die soldaten had de Drenthe er, naast de normale bemanning van 50 koppen, een veertigtal aan boord82

Het zou een zware overtocht worden. Eind januari teisterde een zeer zware, elf dagen durende storm de vloot. Haecxs, lid van de Hoge Raad van Brazilië, schrijft daarover in zijn dagboek: 'Wegens de overgroote storm heel desperaet met ons gestelt, en vreesten t'elckens door d'afgrijselijcke zee overstelpt te werden' en 'Tussen lucht en water en sach men bijna geen onderscheijt, maar scheen alles in een vermengt'. In de ruimen van de schepen zaten de soldaten opgepropt onder condities die zelfs De With, toch wel wat gewend, bar en boos vond. Hij schrijft daarover 'dat de varckens en honden in ons land beter logies wert gegeven'. Hun toestand tijdens de storm laat zich indenken. In maart 1648 kwamen de schepen van de vloot, die elkaar tijdens de storm voor het grootste gedeelte waren kwijtgeraakt, in Het Recief, nabij Mauritsstad (nu Recife) binnen druppelen.

Op verschillende schepen waren tussen de twintig en de dertig man gestorven. De Drenthe arriveerde op de tweeëntwintigste83. Het jacht had inmiddels een nieuwe stuurman.

Al voor de storm begon was de stuurman waarmee het vertrokken was wegens begane delicten door de 'Breeden Scheepsraet' uit zijn functie gezet. Hij werd verder veroordeeld tot honderd slagen op zijn natte broek, drie maal van de ra vallen en een boete van tien gulden, geen halve maatregelen dus84.

Het zou in het kader van dit artikel te ver gaan op het verdere wel en wee van de expeditie en van de kolonie zelf in te gaan, maar van de Drenthe is te vermelden dat in 1648 tezamen met een ander jacht twee Portugese, met suiker geladen vrachtschepen werden buitgemaakt85. Op 8 oktober 1648 kreeg het jacht een andere kapitein toen Schaeff, na herhaalde klachten van zijn scheepsvolk over zijn 'quade regieringe' door de krijgsraad ter zee tot ontzetting uit zijn post werd veroordeeld. Hij werd vervangen door Gillis Mathijs Campen, tot dan toe luitenant op het schip van kapitein Toellast86. Schaeff was inderdaad geen zachtmoedig man, zoals ook uit een geheel andere bron blijkt.

In januari 1653 schreef Koninck een lange brief aan de Landschapssecretaris Struuck in Assen. Hij verbleef toen in verband met allerlei zaken die hij in het Noorden moest afhandelen in Groningen, bij Geert Bolman, waard van de 'Golden Kroon' in de Guldenstraat. Na zich uitvoerig beklaagd te hebben over de barre weersomstandigheden vertelt hij over kapitein Schaeff die: 'menichmael sijn eijgen frou heeft willen ombrengen; [tegen] een arbeijts man, als het jacht Drenthe te Amsterdam toemaecke, sijn degen uittrock, sonder woort offte weerwoort hem stack, tot der doot toe gewont; mij selven tot twee maelen toe heeft willen vermoorden in mijn eijgen huijs [want] mij wilde dwingen het jacht Drenthe te equiperen87.

Ondanks dit alles moet Schaeff echter later in zijn functie zijn hersteld, want in 1656 ontmoet luitenant-admiraal Michiel de Ruyter, die met een oorlogsvloot in de Middellandse Zee kruist, een aantal Nederlandse koopvaardijschepen en hoort van de bemanning dat zij tijdens een storm hun convooier, het schip van kapitein Maerten Schaeff, zijn kwijtgeraakt88. Ook in 1657 is hij nog actief, want begin oktober van dat jaar ontmoet luitenant-admiraal Van Wassenaer, heer van Obdam, hem nabij Lissabon.

Schaeff is dan nog steeds kapitein van een convooier en begeleidt een aantal koopvaarders89.

De Drenthe bleef onder zijn nieuwe kapitein nog geruime tijd in de Braziliaanse wateren varen, wat de conditie van het schip niet ten goede zal zijn gekomen. De houten rompen van de schepen werden in de tropische wateren vaak sterk door wormen aangetast. Op de lijst van de schepen en jachten van de West-Indische Compagnie in Brazilië van 23 februari 1650 wordt dan ook vermeld dat het schip geheel is 'afgevaren'. Het is lek en geheel onbekwaam om nog langer dienst te doen en zal zo spoedig mogelijk naar het vaderland worden terug gezonden90. Vermoedelijk is het daar 28 april 1650 aangekomen91.

 

Besluit

Toen het jacht in het vaderland aankwam was het daar reeds geruime tijd vrede. Met het tekenen van de vrede van Munster op 15 mei 1648 was een einde gekomen aan de tachtigjarige strijd met Spanje. Op 10 juni van dat jaar was voor het gehele land een 'Dancksegging-, vast- en bededagh' uitgeschreven 'omme Godt Almachtigh ijverigh ende hartgrondelijck te dancken over de onverdiende genade' voor een vrede 'mette behoudenisse vande ware Gereformeerde Christelijcke Religie, ende van de Vrijdom, Gerechtigheden ende Privilegiën van de Lande'92. Lang zou de vrede overigens niet duren, de eerste van de vier oorlogen met Engeland zou al in 1652 beginnen. Een directe betrokkenheid van Drenthe bij de zeestrijd keerde echter niet terug. Wel bleef het gewest via de jaarlijkse petitie nog vele jaren zijn deel aan de oorlogslasten, en daarmee ook aan de kosten van de strijd op zee, betalen.

 

Bijlage

Journaal gehouden door kapitein Gerrit Veen op het jacht Drenthe tussen 27 juli en 4 augustus 1642.

Den 27 Juli, Godt geve ons geluck en behoude reijs, gemonstert in presentie vande Lieutenant Geweldige in Tessel. Bevonden twaalf mannen absent ende de Loots.

Den 28 dito onderseijl gegaen, de windt WIS West met een stijve Coelte. Voor het Nieuwe Diep comende seijlde onsen Loots aende grondt, maer de middach geraeckte wij weer vande grondt, maer waren wij al wat leck en quamen weer ten ancker.

Den 29 dito hadden wij de windt West. Wij en conde niet onder seijl gaen.

Den 30 dito gingen wij weer onder seijl met stilte en conden niet uit comen, den windt N/O, quamen voor het Nieuwe Diep ten ancker. Naer den middagh gingen wij weer onder seijl maer alsoo den windt favriabel ende stijl was, soo en conden wij niet uit comen, quamen voor Den Helder ten ancker.

De 31 dito den windt S/W liepen wij het Spanjaerts Gadt uit, en wij zijn buijten de gronde gecomen, en bejegende vier schepen, die tegens ons aen quamen. Bij haer comende warent Duijnkerkers, soo dat wij voor haer mosten wenden om claer te maecken (voor de strijd gereed te maken HJV). En claer wesende hebben wij de fock opde mast gehaelt en eenen schoot in lije geschooten opdat sij aft comen soude. En ons besichtich hebbende, soo hebbent sij ter zeewaert gewent, ende wij dat siende hebbent naer haer gewent en ses glaesen naer haer gejaecht (drie uur jacht op hen gemaakt, HJV), toen wendent sij weer naer ons toe. Alsoo wij niet boven haer conde seijle mosten wij voor haer wenden en sij hebben ons gejaecht tot de uiterste ton toc, alcer sij ons verlieten. En sagen daer noch twee schepen inde lije van ons. Met dat de vier schepen sagen dat wij in het Spanjaerts Gadt gejaecht waren, liepen sij weer zeewaerts in.

De 1 augustus s'morgens zijn wij weer uit Tessel seijl gegaen, den windt N/O. Deden onse cours Z/W aan. S'avonds waren wij neftens Eggemont. S'nachts hadden wij stilte met favriabel weer.

Den 2 dito s'morgens den windt N/0 sagen wij een seijl vooruit daer wij jacht op maeckten en deden hem strijken, en aen boort comende was het een schip van Lubeeck, en quam van Noorwegen. Hadden in 9800 deelen met 7 last teer en wou naer Engelant om sijn goederen te venten in Duins ofte Doveren. Een uur daernaer sagen wij noch een schip, ende bij hem comende wast een Schotsman ende wilde naer Rotterdam, geladen met coolen. Twee uren daernaer worden wij noch twee schepen gewaer, bij haer comende het eenen was een Schotsman en den anderen een Engelsman, comende van Londen met passagiers, en wou tot Rotterdam, en wij visiteerden hen. En wij waere goelijcktgens de hoochten vande Maes. Wij deden onsen Coers Suijt-West ten Westen aen met cleijn seijlen.

Den 3 dito s'morgens, den windt alsvooren, omtrent ten 7 uren sagen wij Oostenden en spraecken Capiteijn Swart, die van den Heer Lt. Admirael quam, die een scheepgen voorde Wielingen soude brengen. Den windt uit den Suijden stillitgens, en seijlden bij de windt. En omtrent den middach comende, quamen wij bij een Schotsman, die wij visiteerden, die niet anders in hadde als coolen, en wou naer Rotterdam. Wij quamen ten ancker ten 5 uren voor Nieupoort, op negen vaedemen water.

Den 4 dito s'morgens, den windt als boven S/W, en gingen weder onder seijl. Omtrent den middach bejegende wij Capiteijn Nieuhoff van Amsterdam, die van Heer Lt. Admirael quam en ginck naer de Wielingen. En naer middach ten 3 uren quamen wij inde Braeck voor Duijnkercken. Daer spraecken wij den Commandant Joncker Cats. Alsoo het stillitgens was en den vloet tegen was, ginck onsen Capiteijn met de boot naer den Heer Lt. Admirael, die hem belaste te begeven onder de Commandant Joris Cats.

 

Tot zoverre het journaal van de Drenthe. Volgt nog een verslag van de activiteiten van

kapitein Veen vóór het uitvaren.

Den Capiteijn Veen, mitsgaders sijne onderstaande officieren, die gevraecht sijnde wanneer het scheepsvolck is betaelt, en waer sij haer tijt hebben gelaten sedert de betaelinge tot haer uitseijlen toe. Verclaeren [dat de betaling gedaan was] den 10 juli tot Amsterdam, voorde paelen, int schip. Ende soohaest die betaelinge gedaen was gaf Gijsbert Coninck het voors(chreven) volck verlof om aen landt te gaen, alsoo der geen meer victualie int schip was, als om dagelijcx te schaften, en tverdre te coopen het gene sij noodich hadden.

 Den selftdes 10 dito sont den voors. Coninck den capiteijn Veen na Den Hage om musketiers bij ha(er) Ho(og) Mo(gende) te procureren. En liet onderwijlen dagelijcx de victualie (in)schepen. Verclaerden verders dat den voors. Capiteijn Veen in Den Hage geen patent om musketiers te becomen conde crijgen, maer een missieve bij ha. HO. Mo. was vergunt aen Gijsbert Coninck, dat in plaets vande musketiers, 16 maetrosen soude hueren. En quam metden voorschreven brief den 15 dito wederom tot Amsterdam. Uit welck crachte datelijkck maetrosen werden gehuert.

 Den 17 dito is het schip met een gedeelte van het volck na Texsel geseijlt en den 19 dito int Texsel gearriveert.

 Den 21 dito is den Capiteijn Veen met noch een partie volck, mitsgaders sijn cheepsbeschuijt en andere gereetschap int Texsel aen boort gecomen. Daerbij sijnde den Equipagiemeester Dirck Claes van Leeck, die den selven dito s'avonts vertrock, met belofte dat hij in aller haest soude aen boort bestellen de resterende scheepsbehoeften, mitsgaders het absente volck. 

Den 22, 23, 24, 25 en 26 dito int Texsel gelegen en gewaecht naer het voors. absente volck en verdere scheepsbehoeften. In welcke tijt het schip werde opgereddet, vers water gehaelt, cardoesen gemaect en voorts alles geprepareert hetgeen ten dienste vanden Lande nodich was. 

Den 27 dito, het schip in alles gereet sijnde, en het absente volck met sijne verdere behoeften niet comende volgens de belofte vanden Equipagemeester, heeft den capiteijn hem laten monsteren ende, alhoewel hij 13 man te cort hadde, geresolveert met dat sobere scheepsvolck zee te kiesen, ten eijnde hij met het langer wachten het Lants dienst niet en quame te vercorten. En hebben na den voors. 27 dito gedaen tgeen int bovenstaende extract uit sijn Journael staet vermelt.  

Dit alles verclaeren wij, ondergeschreven, waratich te sijn, en sijn volveerdich t'allen tijden het selven te presteren bij den Eedt die wij als getrouwe dienaers het Landt hebben gedaen. Actum int schip De Maecht van Dordrecht, leggende voor Mardijcke, den 19 juli (moet zijn augustus, HJV) 1642. 

Ondertekend door: Gerrit Veen, Hendryck Gertken en Tobias Mittendorff.

 

 

  

NOTEN

1   S. Groenveld en H.L.Ph. Leeuwenberg, De bruid in de schuit, de corz.solidutie van de  Republiek  1609-1650 (Zutphen 1985) 58-80, 90.

2   Groenveld, 58.

3   Groenveld, 161.

4   J.E. Elias, De vlootbouw in Nederland 1596-1655. Uitgave van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, commissie voor zeegeschiedenis (KAW), dl. I (Amsterdam  1933) 38, 39, 44.

5   Groenveld, 84.

6   v. Graefe, De kapiteinsjaren van Maerten Harpertszoon Tromp, KAW dl V (Amsterdam   1938) 85. 86.

7   Rijksarchief in Drenthe (RAD), Oude Staten Archieven, OSA, inv.nr. 544, Missive van de  Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden (SGVN) aan de provinciën dd. 24 november  

8   Graefe, 3.

9    Graefe, 95.

10  S. Zijlstra, Des lieven geldes isser an alle oorten gehreck. Drentse Historische Studiën  V11 (Assen 1983) 68, 98.

11   Graefe, 93-97. In de opsomming in deze bron wordt de naam 'jacht' voor zowel jachten als fregatten gebruikt. Het totaal aantal jachten telt op tot negen i.p.v. de vereiste tien.

12   RAD, OSA, inv.nr. 544, Repartitie van de schepen. bijlage van de Missieve SGVN dd. 30 december    

13   H.L. Zwitzer, 'Het quotenstelsel onder de Republiek der Verenigde Nederlanden'. In:     

        Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis, dl. 5, 1982, p. 19.

14    RAD, OSA, inv.nr. 544, Missive SGVN aan Drost en Gedeputeerden (D&G) dd 10  augustus 1636.

15   De Laet, Jaerlyck Verhael van de Verrichtingen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie deel IV. Uitgave van de Linschoten Vereniging deel XL ('s-Gravenhage 1937) 95, 201, 232. 307.

16   Graefe, 104, 105.

17   RAD, OSA, inv.nr. 544, Missive SGVN aan D&G dd. 8 oktober 1636.

18   RAD, OSA, inv.nr. 544, Schrijven van Koninck aan D&G dd. 10 juli 1637.

19   RAD, OSA, inv.nr. 545, Monsterrol van officieren en bootsgezellen op de Engel Gabriël dd. 6 october 1637.

20   RAD, OSA, inv.nr. 544, Missieve SGVN aan D&G dd. 20 mei 1638.

21   Algemeen Rijksarchief (ARA), toegang 0.01.04 inv.nr. 5519 11, Overzicht toestand schepen van de vloot, eind oktober 1637

22   Gemeentearchief Amsterdam, Notariële archieven, inv.nr. 1525116; 1500148; 10591176;   1285139; 15721260; 12911193. Geheel duidelijk is de situatie niet. De notariële archieven bevatten bevrachtingbrieven van de Engel Gabriël tot eind 1645. In zijn boek 'Het leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter' vermeldt G. Brandt echter dat bij de slag bij kaap St. Vincent tegen de Spanjaarden begin november 1641 het schip van Jan Solaas, de fluit de Engel Gabriël, geheel reddeloos werd geschoten en vermoedelijk is gezonken of in Spaanse handen is Mogelijk is er sprake van twee schepen met dezelfde naam.

23   ARA, toegang 1.01.04, inv.nr. 5521 1, Opsomming dd. 3 juni 1638 kosten aankoop vijf fregatten.

24   RAD, OSA, inv.nr. 544, Missive SGVN aan D&G dd. 20 mei 1638.

25   RAD, OSA, inv.nr. 544, Schrijven van Koninck aan D&G dd. 14 juli 1638.

26    Graefe, bijlage V.

27    RAD, OSA, inv.nr. 546. Schrijven van Koninck aan D&G dd. 21 april 1654.

28    RAD, OSA, inv.nr. 544, Schrijven van Koninck aan D&G dd. 21 juli 1638.

29    RAD, OSA, inv.nr. 544, Schrijven van Koninck aan DCGG dd. 14 november 1638.

30    ARA, toegang 1.01.04, inv.nr. 5521 11, Schrijven Tromp aan SGVN dd. 30 augustus 1638.

31    RAD, OSA, inv.nr. 544, Bericht van Schaffert aan D&G dd. 18 augustus 1640.

32    M.G. de Boer, Tromp en de Duinkerkers, KAW dl X11 (Amsterdam 1949). 16-17.

33    RAD, OSA, inv.nr. 544. Schrijven van Koninck aan D&G dd. 20 october 1643.

34    Groenveld, 104.

35    M.G. de Boer, Tromp en de Armada van 1639. KAW dl. V1 (De Boer, Tromp en de Armada), (Amsterdam 1941). 52.

36   RAD, OSA, inv.nr. 544, Missive SGVN aan D&G dd. 18 april 1636.

37   ARA, Bijlagen bij de resolutiën van de Staten-Generaal, toegang 1.01.04, inv.nr. 5522, schrijven  van Blauhulck aan SGVN dd. 10 mei 1639.

38   S.P.L l'Honoré Naber, 'Journaal van luitenant-admiraal Maarten Harpertsz Tromp 1639'. (Naber, Journaal) In: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap dl. 52. (Utrecht 1931) 192, 238.

39    De Boer, Tromp en de Armada, 54.

40    Dom Francisco Manuel de Melo, De strijd in het Engelsche Kanaal. Vertaald door dr M. de Jong.  (Den Helder 1938) 48.

41    De Boer, Tromp en de Armada, 67-74.

42     De Melo, 60.

43     Naber, Journaal, 276.

44     De Boer, Tromp en de Armada, 90-94.

45     Naber, Journaal, 290.

46    De Zijde was de toentertijd gebruikelijke benaming voor de Hollandse kust tussen Hoek van Holland en den Helder.

47    Naber, Journaal, 302, 306.

48    S.P.L 1'Honoré Naber, 'Leven en bedrijf van Vice-Admiraal de With, Zaliger'. In: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap dl. 47 (Utrecht 1926) 108.

49    De Boer, Tromp en de Armada, 125-127.

50    Naber, Journaal, 3 18.

51    I. Commelin, Fredrik Hendrik van Nassauw, zijn Leven en bedrijf dl. 2 (Amsterdam, 1651) 60.

52    ARA, toegang 0.01.04, inv.nr. 5528, schrijven Tromp aan SGVN dd. 19 augustus 1642.

53    ARA, toegang 1 .01.04, inv.nr. 5529, schrijven Tromp aan SGVN dd. 18 oktober 1642. In dit schrijven is het vonnis van kapitein Veen en de redenen die tot dit vonnis hebben geleid

54   Lorrendraaiers waren schepen die sluikhandel op de door de Staatse vloot geblokkeerde Vlaamse kust bedreven.

55    ARA, toegang 0.01.03, inv.nr. 3248, p 468, Resolutiën SGVN dd. 6 september 1642.

56    ARA, toegang 0.01.04, inv.nr. 5529, schrijven Tromp aan SGVN dd. 20 september 1642.

57    Zie noot 53.

58    De Boer, Tromp en de Duinkerkers, 47

59    RAD, OSA, inv.nr. 1720, I11 101.1.

60    RAD, OSA, inv.nr. 546, Schrijven van Koninck aan D&G dd. 21 april 1654.

61    Groeneveld 94

62    In de betreffende Rijksarchieven bevinden de stukken zich voor Drenthe in het Oude Staten Archieven, inv. nrs. 544 en 545, voor Gelderland in het archief 'Brieven van en aan het Hof',  nrs. 725-731 en voor Overijssel in het archief 'Rekeningen ten laste van Overijssel voor het schip 'Overijssel', inv.nr. 5248.

63     RAD, OSA, inv.nr. 544, Missieve SGVN aan D&G dd. 25 september 1641.

64     RAD, OSA, inv.nr. 544, Missieve SGVN aan D&G dd. 18 december 1638.

65     RAD, OSA, inv.nr. 6, 11 274.3

66     RAD, OSA, inv.nr. 546, ongedateerde staat (ongeveer april 1654) van ontvangsten door Koninck. Volgens deze staat werd hem tot januari 1645 een bedrag van 60085 gulden betaald. Uit de rekeningen van de Ontvanger-Generaal. OSA 1775, blijkt dat hierna nog de volgende betalingen       zijn verricht: 24 mei 1646 - f 4000: 11 augustus 1647 - f 1615; 4 september 1653 - f 200: 8 juli  1654 - f 1000; 16 december 1654 - f 1800; ongeveer eind december 1655 - f 350. In totaal dus  69050 gulden.

67    RAD, OSA, inv.nr. 544, Generaliteits Rekenkamer aan D&G dd. 28 juli 1642.

68    RAD, OSA, inv.nr. 546, Generaliteits Rekenkamer aan D&G dd. 24 febr. 1645.

69    RAD, OSA, inv.nr. 546, Ongeadresseerd afschrift van een brief van D&G dd. 19 april 1645.

70    RAD, OSA, inv.nr. 6, I11 345.8.

71    Reeds in 1640 had de Staten-Generaal besloten om de schepen van de blokkadevloot weer onder de admiraliteiten te brengen (Rijksarchief Gelderland, Toegang 0124. inv.nr. 725, Missieve SGVN dd. 31 maart 1640), maar deze maatregel was voor Drenthe, Gelderland en  Overijssel niet ten uitvoer gebracht, want tot eind 1643 bleef Koninck de beleijder van hun

72      RAD, OSA 548, Rekeningen mr. Albert Spiegel, ontvanger-generaal van de admiraliteit van Amsterdam betreffende de administratie van de schepen de Frederik Hendrik en Drenthe van augustus 1644 tot oktober 1647.

73      Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht, jg. 5. 1849, 77-79.

74      RAD, OSA, inv.nr. 6, I11 186.5.

75      RAD, OSA, inv.nr. 1775, Rekeningen van de ontvanger-generaal dd. 25 maart 1647.

76      RAD, OSA inv.nr. 548, Rekeningen van de ontvanger-generaal van de admiraliteit van Amsterdam voor het jacht Drenthe over het tijdvak augustus 1644 tot oktober 1647, blz. 79, ordonantie dd. 22 september 1646.

77     ARA, toegang 0.01.04, inv.nr. 5759, Lias W.I. Zaken, brief Admiraliteit van Amsterdam aan de Staten-Generaal dd. 27 augustus 1647.

78      RAD, OSA, inv.nr. 548, Borderel van de ontvanger-generaal van de admiraliteit van Amsterdam 5 december 1647.

79     RAD, OSA, inv.nr. 547, brieven van het college van de admiraliteit van Amsterdam aan D&G dd. 17 juni l645 en 8 januari 1646.

80      RAD, OSA, inv.nr. 1775, nadere toegang 775025. Ordonantie van betaling dd. 12 juni 1650.

81     W.J. van Hoboken, Witte de With in Brazilië 1648-1649. KAW dl. X111 (Amsterdam 1955) 60.

82     ARA, toegang 1.01.05, inv. nr. 9402, Cohier van eijsschen, conclusiën, sententiën ende ander stucken raeckenden den gewesen admiraal De Witte, capiteijnen ende andere gevangene officieren, alhier in de Hague, 1650-1651. In deze stukken over de rechtmak tegen De With bevindt zich het scheepsjournaal over zijn reis van en naar Brazilië. (Journaal de With) 109.

83     W.J. Hoboken, 'Een troepentransport naar Brazilië in 1647', In: Tijdschrift voor geschiedenis, jg 62, (Groningen 1949) 102-108.

84      S.P. L'Honoré Naber, 'Het dagboek van Hendrik Haecxs, lid van de Hoogen Raad van Brazilië'in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. 46 (Utrecht 1925) 263,  267, 268.

85      Hoboken, Withe de With in Bmiilië, 101.

86      Journaal de With, 145.

87      RAD, OSA, inv.nr. 546, Schrijven van Koninck aan Struuck dd. 3 januari 1653.

88      G. Brandt, Het leven en bedrijf' van den heere Michiel de Ruiter (Amsterdam 1732) 92.

89      Kronijk van het Historisch Genootschap. jg. 6. 1850, 329.

90     ARA, toegang 1.05.21, inv.nr. 66.1 nr 21, Archief van de Oude West-Indische Compagnie.

91     Deze datum wordt vermeld in het overzicht van de gegevens over het jacht Drenthe in het

          Instituut voor Maritieme Historie van het Ministerie van Defensie.

92     Pamflet Knuttel nr. 5739.

www.oud-schoonebeek.nl