1934 Levende Kerstklokken

Uit de Drentsche Volksalmanak 1934

 Levende Kerstklokken

(Deze bijdrage is geschreven vóór de nomralisatie van het Schoonebeekerdiep.)

door E. Karst Jr.

 

 De slooten, die gedurende den langen zomer geheel waren uitgedroogd zijn thans weer tot den onderkant der scheidingspalen toe gevuld. Hier en daar beginnen ze zelfs uit te strijken en stroomt het heldere water over het verkleurend land. De weilanden worden dan ook hoe langer hoe drassiger en het wordt tijd, dat het vee gestald wordt, waarmede sommige boeren reeds een aanvang gemaakt hebben. De nachten worden al maar langer en dus kouder en ook overdag, als de zon nog eens door het dikke wolkendek mocht breken, moet het vee gedurig in beweging blijven om het bloed warm te houden. Met klagelijk geloei, dat des nachts af en toe gehoord wordt, komt het dan ook vertellen, dat het zich niet meer buiten "thuis" gevoelt.

De velden beginnen te beseffen, dat het tijd wordt om van Meeding te verwisselen en ze leggen dan ook noodgedwongen hun veelvervig kleed af om het stemmingsvolle grijs aan te tijgen.

Alles begint er verlaten uit te zien en de in den zomer heerschende bedrijvigheid is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een diep zwijgen. Slechts een jager brengt nu en dan eenige afwisseling als hij met zijn dubbelloop de vrede verstoort, maar al vrij spoedig rust alles weer gelijk voorheen en verkeeren de velden weer in het eerste stadium hunner winterslaap.

Hier en daar verheft zich een heuveltje in de overigens vlakke weilanden, die aan den zuidkant worden ingesloten door het dartelend grensriviertje, dat nimmer haast heeft, maar telkens, als het zijn doel schijnt bereikt te hebben, nog weer een omweggetje maakt om elders een kijkje te gaan nemen. Ofschoon ook dit stroompje des zomers vaak geheel uitgedroogd is, kan het thans de betrekkelijk groote watermassa niet bergen en treedt het buiten zijn oevers.

Inzonderheid op het Blick, een groote gemeenschappelijke weide, waar in den nazomer honderden stuks jongvee grazen is de grondslag bijzonder laag, met als gevolg, dat een belangrijk deel reeds blank staat. Hier ondervindt de gure herfstwind niet den minsten tegenstand en gierend jaagt zij over de kale vlakte, waar het oog niets ontwaart dan hier en daar een paaltje, dat als grensscheiding der mandeelige gronden dienst doet.

Van October tot Mei is hier geen menschelijk wezen te bespeuren. Dan is hier immers niets te verdienen en niemand begeeft zich dus naar dit onherbergzaam oord.

Daarom juist is deze verlaten streek uitermate geschikt als verblijfplaats voor de wilde ganzen, die in groote vluchten hier den winter komen doorbrengen. Rustig kunnen ze zich hier neerlaten en ongestoord naar voedsel zoeken want niemand kan hun hier onaangediend naderen. Bij honderden komen ze zich hier verzamelen en al trekken ze wel eens langs het diep om daar hun kostje op te scharrelen, toch keeren ze doorgaans naar hun kampplaats terug. Altijd is hun komst mij lief en als ik ze in kille herfstnachten in statige vlucht hoog over mij heen hoor trekken, klinkt hun getrompet mij als schoone muziek in de ooren en ik kan dan niet nalaten mij in gedachten bij deze vrijbuiters in de rij te scharen. In een groote V -vorm, practisch als ze zijn, (de boeren zeggen, dat dit vorst voorspelt) trekken ze recht op hun doel af en pas na behoorlijk den omtrek verkend te hebben wagen ze zich onder voortdurend gesnater op den beganen grond.

De reis van het hooge Noorden naar hier was lang en alhoewel hun krachtige wieken geen vermoeidheid schenen te kennen, zijn ze toch blij, dat ze op de plaats zijn aangekomen, waar hun instinct hun met rust laat. Van de koude hebben ze door hun dik veerenpak niet de minste last en welgemoed slapen ze met de kop tusschen de veeren in. Niet hebben ze verzuimd de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen en daarom zijn posten uitgezet, die bij mogelijK gevaar alarm moeten blazen. Wel is de nacht voor hen de meest vertrouwde tijd en hebben ze hem dus lief gekregen, maar de mensch legt een gans nu eenmaal zooveellagen, dat hij absoluut onbetrouwbaar is.

De dag wordt meestal besteed voor het vullen van den maag. En waar er bitter weinig bestaat, wat een gans niet gebruiken kan, is dit dan ook in normale tijden werkelijk een peulschilletje voor hem. De dageraad is nog niet aangebroken of ze zijn al druk in de weer en het rundvee, dat terwille van voedselgebrek het Blick verlaten heeft, blijkt nog ruim voldoende overgelaten te hebben voor de ganzen, die volstrekt niet kieskeurig zijn en daarom het niet al te jonge gras zich nog goed laten smaken. Wormen zijn ook niet te versmaden, terwijl het bemachtigen van een muis een buitenkansje is, dat een gans zich nog maanden weet te herinneren.

Bij zware sneeuwval wordt de toestand vaak critiek en moet een gans wel veel gevaar risqueeren om geen honger te lijden. Gelukkig bieden dan de akkers met de nog jonge winterrogge een ware uitkomst. Ja, daar weet de oude gent, die ginds uitkijk houdt, van mee te praten. Nimmer zal hij den zwaren winter van voor eenige jaren vergeten. Lang zal hem dien nog heugen, niet alleen omdat schier alle voedsel ontbrak maar bovenal omdat hij toen van nabij kennis maakte met een mensch, die zeer onschuldig lijkt, maar Neen, daarvoor kan hij in zijn gedachten geen woorden vinden. Dat een mensch nimmer te vertrouwen is, wist hij reeds lang. Niet alleen heeft z'n moeder hem dat reeds van jongs af aan ingeprent, maar bovenal heeft hij in zijn leven reeds zooveel ondervonden, dat tot nadenken stemt en dat een voorzichtige houding tegenover den mensch doet aannemen. Ja, als hij nog aan alles terugdenkt wat hij al heeft meegemaakt en in welke gevaren hij zich al niet heeft bevonden, dan begrijpt hij werkelijk niet hoe hij er altijd nog zoo goed afgekomen is. En in het centrum van dit alles staat de barbaarsche mensch, die het wel altijd op een gans gemunt schijnt te hebben ofschoon hem toch geen stroobreed in den weg gelegd wordt.

De listen en lagen, die de mensch hem legt, zijn beslist niet te tellen en het schijnt wel, alsof hij telkens nog vernuftiger wordt, in het kwade, wel te verstaan. Gelukkig ziet een gans scherp en beschikt hij over een prima gehoor, wat hem; goed te pas komt. Toch gebeurt het nog maar al te vaak, zelfs gisteren nog, dat vanachter een heuveltje plotseling een mensch opdook, die met zijn geweer een gans van den koppel afschoot. Om op dien zwaren winter terug te komen, ja, toen had het niet veel gescheeld of ook zelf had hij het loodje moeten leggen. Best weet hij zich nog te herinneren hoe de zaak zich heeft toegedragen en herhaaldelijk heeft hij haar als waarschuwend voorbeeld aan de jongeren verteld.

Reeds dagen lang bedekte een dikke laag sneeuw de velden. Geen grassprietje was meer te bemachtigen. Teneinde raad trok men over het dorp heen naar de roggeakkers, waar het wel is waar verre van pluis kan zijn, maar waar toch de honger zou kunnen worden gestild. Sindsdien heeft hij geweldig het land aan besneeuwde akkers, droge slooten en mannen met witte lakens om. Nog dagen lang na deze laffe overval bezorgde de rechtervleugel hem een stekenden pijn, maar toch had hij er het leven afgebracht door zich als dood te houden, in tegenstelling met een viertal soortgenooten, dat den moordenaar ten buit viel. Dat een mensch van de benarde omstandigheden, waarin een gans alzoo kan verkeeren, gebruik maakt is diep treurig en hoogst afkeurenswaardig. Door al deze dingen leert een gans echter voorzichtig te zijn en altijd op zijn hoede te wezen.

Nimmer zal dan ook een gans, die meer gezien heeft dan moeders beschermende vleugels, de zaak vertrouwen, als er zoo maar boven op de sneeuw of midden in het weiland stukjes wortels of aardappels voor het pakken liggen. Hij weet, dat daar weer een listige streek achter zit. Feitelijk moet hij er ook nog om lachen, dat een mensch zoo dom is te gelooven, dat hij een gans alles maar wijs kan maken. Neen, hij laat zich zoo maar niet bij den neus nemen. Kijkt men in zulke gevallen maar goed uit, dan bemerkt men wel dat er iets niet in den haak is. Gewoonlijk is wel een eindje touw te zien en soms zelfs wel het verraderlijke weerhaakje, dat zoo onbeholpen in het aardappeltje gestoken is, dat een gans terstond wel moet bespeuren, dat hij hier weer te doen heeft met een afschuwelijke menschen slimheid.

Trekt men van de eene plaats naar de andere, dan doet men goed op een behoorlijke hoogte te vliegen, zoodat vanaf den beganen grond geen gevaar te duchten is. Is het land echter vlak en zijn geen slooten te bekennen, dan kan men gerust lager trekken. Zoodra echter heuveltjes er zelfs ook maar paaltjes in het uitzicht komen, dan is het geraden terstond te stijgen, voor men de hagels onder de veeren heeft.

De ganzenjagers in ons dorp doen alles wat in hun vermogen is om elkander in het bemachtigen dezer wintergasten den loef af te steken. Allerlei mogelijke en onmogelijke middelen worden daarbij te baat genomen. Ligt er sneeuw, dan trekken ze een hemd over de kleeren aan inplaats van er onder, de pet moet ruimte maken voor een slaapmuts en zoo toegetakeld, trekken ze, voorzien van dubbelloop, op de ganzen los. Een enkele heeft zelfs uitsluitend voor deze jacht een ganzenroer aangekocht voor een beduidend bedrag, dat hij beter in z'n zak had kunnen houden of nog beter voor liefdadige doeleinden had kunnen besteden, inplaats van daarmede den ganzen schrik aan te jagen, want "aan de veren komen" doet hij ze toch niet, evenmin als de anderen. Daarvoor zijn de ganzen niet dom, of zoo men wil, daarvoor zijn de jagers niet snugger genoeg.

Voor het geval de bodem niet met sneeuw bedekt is maar het land er grijs-groen uitziet, is de eenige, die van de aanwezigheid der ganzen profiteert buiten de schoenmaker, de kleermaker, die het overstelpend druk heeft met het maken van kostumes, die een overeenkomstige kleur vertoonen. Alle denkbare kunst- en vliegwerk wenden ze aan, uren liggen ze aan een stuk met werkelijk prijzenswaardige kalmte, wat trouwens ook hun eenige deugd is, achter hoogten of zitten in open veehutten gehurkt om toch maar succes te hebben. De meesten halen zich er meerdere verkoudheden, zoo niet erger, mee op den hals. En het resultaat van dit alles is alleen dit, dat ze elkaar groote stukken kunnen vertellen over dikke ganzen, die ze geschoten hebben, maar die juist aan den overkant van "de stroom" (het Schoonebeekerdiep) zijn neergevallen, zoodat ze platzak huiswaarts moesten keeren en ieder legt er getuigenis van af zijn jagerslatijn nog niet te hebben verleerd.

Ik verheug mij echter over het verloop dezer affaire, die den jagers meer geschreeuw als wol oplevert en ik heb wel eens gedacht, dat het aanbevelenswaardig zou zijn, in plaats van "zoo dom als een gans" te spreken van "zoo dom als een jager".

 Als mijn schuwe vrienden dan ook in heldere voorjaarsnachten hun broedplaatsen wederom opzoeken en mijn gehoor hun suizenden wiekslag opvangt, komt hun gekling-klang mij als tonen van late kerstklokken voor en verlangend kan ik den tijd tegemoet zien, dat ze hun winterkwartieren weer in mijn omgeving zullen opslaan.

 

.

.

 

 

 

www.oud-schoonebeek.nl