1937 Herfstgedachten
Uit de Drentsche Volksalmanak 1937
Herfstgedachten
door
E. Karst Jr.
De snelle landschapsschilder October, met zijn veelvervig palet, is in aantocht; reeds zijn sommige zijner trawanten - want hij is een koning, voor wiens scepter alles zich buigt -aangekomen.
Een droef gestemd lied zingt de wind thans door de kronen der verwelkende berken, die in de pas ontloken Mei van liefde en dus van leven fluisterden, de zoele zomernachten met hun melkwitte omlijstingen hebben plaats moeten maken voor gure, donkere stonden, die zich al maar rekken. Hier en daar vertoont reeds een vroeg ontloken blad de sporen van den naderenden dood en alras is de tijd daar, dat het in wilde dwarreling zijn wissen ondergang tegemoet snelt. Alles om mij heen spreekt van sterven en vergaan.
Met den tweeloop over de knieën, zit ik bewegingloos, mijn rug tegen een witten berk leunend, aan een tochtsloot. Voor mij een wilde berkenopslag, waartusschen dichte heistruiken een welkom verblijf bieden voor allerlei roof- en vederwild.
Ik was voornemens op de jacht te gaan, maar nauwelijks in het veld gekomen, verdween alle weidmanslust.
Waren het de somber dreigende, langs den noordoostelijken hemel voortschuivende wolkenmassa's, die alle jachtgenot als met tooverslag verbanden? Of waren het de gele lichtflitsen der spoedig ondergaande zon, die mij in het uitzicht hinderden en mij daarom eerst korzelig en daarna droevig stemden, zoodat ik tegen den berstocht opzag?
Ik weet niet wat mij in deze stemming bracht, want nimmer is mij de jacht zwaar gevallen. Steeds werden geest en spieren gestaald door deze sport, die mij altijd levensblijheid bracht. De beste medicijn tegen verstoring van geestelijk evenwicht was altijd bij mij de uitoefening van het weidmansbedrijf.
Het knoestig wortelgestel van mijn ruggesteun veroorzaakt mij pijn; ik geef mij een andere houding. De rugzak, dien ik als weitasch bezig, knelt wij; ik ontlast mij er van. Toch vreemd, wijl hij niets anders bevat dan een weinig tabak, mijn pijp en een paar zure appels. De patroongordel, die veelal oorzaak is, dat het zweet uit de poriën wordt geperst, kan mij thans de warmte niet doen behouden en ik ben geneigd hem nauwer aan te halen. Mijn hond begrijpt mij niet. Vragend kijkt hij mij aan en vleit zich, ten einde raad, met den kop op de voorpooten, naast mij neer.
Ik staar reeds geruimen tijd in de verte zonder bepaalde vormen te onderscheiden. Ook dringen geen afzonderlijke geluiden tot mij door. Ik zie slechts een onbestemde wereld en hoor enkel een weemoedig herfstlied.
Mettertijd wordt dat anders. Uit het grauw-blauw verschiet zondert zich een boomenrij af. Natuurlijk berken, die als trouwe wachters langs den donkeren veenweg staan. Eén ervan vermeerdert mijn droevige gedachten. Voor hem zal het nimmer weer lente worden, want verdwenen is alle levenskracht; hij kan slechts wachten tot storm en regen zich over hem ontfermen. Voorbij is voor hem de tijd, dat zijn ragfijne zijden kroon toefluisterde aan de anderen een taal, die slechts zij verstonden, een taal die weergaf levensblijheid en levensgeluk, zooals die slechts in 's levens eerste seizoenen te genieten zijn.
Voorbij het jaargetijde, dat hij, evenals zijn soortgenooten, met teer groen prijkte opdat de koekoek, gewend aan zuidelijke pracht, geen berouw zou krijgen over zijn terugkomst, voorbij de tijd, dat hij zich met smaragden tooide, voorbij, voor altijd voorbij.
O teekenend levensbeeld, hoe penseelt gij in pijnlijke lijnen het door een menschenkind verloren geluk, dat eens gesmaakt werd.
Beter, althans dragelijker zou het zijn, het geluk niet te hebben geproefd, dan het sindsdien te hebben verloren. Dan immers zou het in een onbestemd verlangen zijn opgegaan; de hoop zou echter zijn gebleven.
En wat is er thans over? Niet anders dan een schrijnende herinnering aan een zoete levenswijle; onbegrijpelijk voor hen, die zulks niet hebben doorleefd.
Voor hem bestaat niet meer de zon, die weldadige warmte uitzendt, neen, alleen een brandende vuurgloed, die smartelijk schroeit.
In de verte klaagt een patrijs, die angstig den zwarten nacht voelt komen, onhoorbaar nader sluipend met al zijn verschrikkingen. Zij roept anderen om zich bij haar te voegen omdat zij bij ervaring weet, dat het verzekerd zijn van elkanders nabijheid moed geeft.
Ja, men kan goede vrienden hebben, maar als 's levens nood gaat nijpen, blijkt men ten slotte alleen te staan, trots alle "banden, die wij meenden dat bestonden.
Zich alleen op de wereld te wanen is verschrikkelijk; verschrikkelijker is het daarbij een tijd gekend te hebben, dat men niet alleen stond.
Ik steek een pijp op, de trouwe kameraad in eenzame stonden.
Had ik haar maar in den rugzak gelaten, want de blauw opstijgende kringen herinneren mij thans aan in damp vervlogen idealen, aan verwachtingen, die den bodem werd ingeslagen, aan doelwitten, die niet bereikt werden en geërgerd klop ik haar tegen den kolf uit.
Een koude wind komt uit het hooge veen en deemoedig buigen de berken bosschages hunne kruinen; verzet zal niet baten, tenzij ze liever breken.
Ik ben geneigd daarover te toornen, doch bedenk, dat ook ik zelf vaak niet den weg durf inslaan, dien ik verkies. Gewoonlijk is het de openbare meening en geen innerlijke overtuiging, die mij weerhoudt. Lafheid, anders niet.
Eenige vluchten spreeuwen spoeden zich naar hun verzamelplaats, waar het luidruchtig toegaat. Gaarne zou ik meegaan, om de vreesaanjagende eenzaamheid te ontvlieden.
Belachelijk, alsof de eenzaamheid der ziel door lachende lippen of schuimende bekers kan worden verbannen.
En het zwaarst van alles is tenslotte nog dit, dat men zich onbezorgd moet voordoen. Ellendige conventie.
De gele zonnestralen grijnzen mij hatelijk aan, het anders zoo liefelijk blauw van den azuren hemel komt mij thans voor een diepe zee, een oceaan van onmetelijk leed te zijn. De roode kransen van het teere veenmos zijn met bloed bepareld, het zwarte veen symboliseert de bange donkerheid waarin mijn ziel, tastend naar uitkomst, ronddwaalt. De huilende roep van den velduil, die vaak mijn oogen heeft doen tintelen, klinkt somber en dreigend en onwillekeurig huiver ik, de schorre reigerkreet jaagt mij een rilling door het bloed. Alles, letterlijk alles, beangstigt mij.
Geen wonder ook, want wie weet welke wolken zich nog meer boven mijn hoofd samenpakken en welk fatum mij bedreigt? Mijn geloofsvertrouwen, de troost in moeilijke tijden, schijnt verdwenen.
Wel kan ik de woorden van Gottfried KeIler tot de mijne maken, waar het heet:
"Die Lebenslust, die Todespein,
Sie zieh 'n auf meinem Herzen Schach."
Maar niet kan ik den dichter najubelen, ja zelfs niet nastamelen, als hij verder gaat:
"Ich aber, mein bewusztes Ich,
Beschau das Spiet in stiller Ruh',
Und meine Seele rustet sich
Zum Kampfe mit dem Schiksal zu!"
De nacht valt
Toch verschijnt geen vertroostende ster
Schoonebeek, Herfstmaand.