1940 Op den rooden bok
Ziezoo, ik ben gelukkig op het punt van bestemming. Ik heb m’n jachtstoeltje opgekIapt, de hond afgelegd, de Mauser geladen en kan thans het beste doen, door mij rustig te houden.
Links van mij valt de blik op een brandsingeltje, van waaraf men het uitzicht heeft op een akkertje, voor de helft bij toerbeurt bezet met aardappels en rogge, recht voor mij uit een veenweg, waaraan eenige hooge witstammige berken, overigens alles één groote houtopslag. M'n horloge wijst pas half acht. Het duurt dus nog wel een uurtje voor de bok de dekkjng yerlaat. Hoe ouder, hoe geslepener, voor een bok gaat dat dubbel en dwars op. Herhaaldelijk heb ik gezien hoe meneer eerst door de voorhoede in den vorm van een geit liet verkennen of.de omgeving veilig was. Pas als deze rustig stond te laveien, kwam heel voorzichtig een grijze kop uit de blaren wirwar schuiven. Ja, deze kent het knappen van de zweep, en alhoewel hij mijn kogel niet heeft hooren fluiten, vermoed ik, dat de eerste kennismaking met het jagersgilde reeds heeft plaats gehad.
Klapwiekend klimt een doffer naar boven om daarna in zeilvlucht naar beneden te glijden. Dit jaar zijn er buitengewoon veel houtduiven en de boeren houden hun hart vast als ze aan de boekweit denken, dit "jammergewas", zooals ze het noemen.
Al heeft de verbouw van dit gewas sinds jaren een gevoelige knak gekregen (wie denkt er nog aan om “weiteveen" te branden), toch ben ik dankbaar, dat dit oerproduct nog niet uit het veld verdwenen is, zoowel ter wille van de jacht alsook, en niet minder, om het schoone, dat een bloeiend boekweitveld biedt.
Reeds vijf sigaretten verascht en nog steeds heeft zich geen reewild vertoond. Wel hoor ik links achter mij op een afstand van een paar honderd meter een paar eksters hevig te keer gaan, een bewijs , dat de zaak niet pluis is. De oorzaak van al dit kabaal behoeft daarom nog geen ree te zijn; evengoed kan een hongerigen vossenwelp de oorzaak van de herrie zijn. Ja, met een ekster weet men nooit waar men aan toe is. Den eenen dag waarschuwt hij den jager dat de bok in aantocht is en den volgenden dag zijn de bakens verzet en gaat het juist andersom. Vaak heeft hij reeds de bijvoorbaat gesmaakte jagersvreugde bedorvrn, door op het laatste moment roet in het eten te gooien. Afgezien daarvan hebben de leden van het groene gilde dezen bonten roofridder eeuwigdurende krijg gezworen, ter wille van de fazanten en patrijzenkuikens en wat dies meer zij.
Het eksterkrakeel verplaatst zich in mijn richting, om na eenige tijd te verdwijnen. Ik kan de verzoeking niet weerstaan om voorzichtig op de hoek van het singeltje poolshoogte te gaan nemen. De hond kent de klappen van de zweep reeds en blijft rustig liggen. Voetje voor voetje, alle dorre takjes en wat maar meer lawaai kan maken vermijdend begeef ik mij heen. Aangekomen kan ik niets bijzonders bespeuren. Toch schenkt mij de terugtocht een voldoening; ik passeer op vier meter een ransuil, die, met een ronden kop van mij afgewend, niettegenstaande zijn scherp gehoor, nirts van mijn aanwezigheid bespeurt en rustig blijft doorsoezen. Dat geeft moed voor vanavond.
Al spoedig ben ik weer op het stoeltje aangeland en laat mijn gedachten opnieuw den vrijen loop.
Plots wordt ik opgeschrikt door het schurend geluid in de bebossching voor mij en direct daarop begint het winterkoinkje dat wellicht op de spinnenjacht was, aan een stuk door te ratelen. Dat moet een stuk reewild zijn. Een vos is het in geen geval. Maar wat nu? Het beste zal zijn om rustig te wachten. Gezegd – gedaan.
Eindelijk kan ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en verlaat voor de tweede maal mijn plaats, hetgeen ik met het oog op de windrichting zonder gevaar kan doen. Onhoorbaar sluip ik weer in de richting van de ransuil en laat mij in een greppeltje zakken om op de aardappelakker pols hoogte te kunnen nemen. Niettegenstaande alle voorzorgsmaatregelen heeft de uil thans toch iets ontdekt en verlaat hij met loomen wiekslag geluidloos zijn roestplaats. In de verte hoor ik op verschillende plaatsen de reeds uitgevlogen jongen hongerig krijschen.
Van het winterkoninkje heb ik niets meer vernomen; toch kan het geen loos alarm geweest zijn. Voorzichtig loer ik door de berkjes, welke het singelt je van de aardappels scheiden en zie juist, dat een ree de kop uit de dekking steekt. De wind staat goed en het dier, een geit, verneemt gelukkig niets van mijn aanwezigheid. Langzaam schuift het bruin roode lichaam, nu het geen onraad bespeurt, zich naar voren en begint de geit na nog even den omtrek verkend te hebben, af en toe een grassprietje te plukken. Ook een paar hazen blijken van de partij te zijn. Het ree heeft geen haast. Toch blijkt de bok niet in de achterhoede te zijn.
Een kakelende fazanthaan zoekt z'n slaapplaats in één der hooge berken, waar ik, nu ik de kijker gebruik, ook reeds een hen met halfwassen jongen ontdek. Schijnbaar stoort dit teveel want gelukkig gaat mijn wensch in vervulling en al vrij spoedig trekt het ree in de richting van een waterlossing. Ik heb alzoo weer vrijheid van beweging en kan me opnieuw met den bok bezighouden. Waar deze vanavond toch mag steken?
Plotseling schiet mij te binnen, dat in de buurt nog een akkertje met aardappels is. Ik zal om daar te komen een boschcomplex moeten doorkruisen van een paar honderd meter breedte, wat op de bokkenjacht geen kleinigheid is. Toch wil ik het wagen; niet onmogelijk dat het lukt en ik succes kan boeken. Voor alle zekerheid neem ik de rugzak mee.
Dat kost zweetdroppels. Foei, als dit "dienst" was!
Onderweg doe ik nog een lugubere vondst, de resten van een door Reintje aan één der boeren ontfutselde leggende Barnevelder, welke hier gedeeltelijk is opgepeuzeld. Het ei, dat zijn natuurlijke bestemming niet heeft bereikt, legt, gebroken, een welsprekend getuigenis van de gepleegde misdaad af. Enfin, ook een vos moet leven, en ik gun hem dit van harte, evenals af en toe een haas en fazant. Overigens hoop ik maar, dat een muizenmenu zijn hoofdschotel zal blijven vormen.
Na een korte verademing gaat het verder tot ik druipnat, mijn blik over het akkertje kan laten glijden. Ik bespeur niets bijzonders en waag het daarom, me een ruimer gezichtsveld te verschaffen. Nog doet zich niets bijzonders aan mijn oog voor. Weer mis dus.
Voor alle zekerheid neem ik mijn kijker en proef met gewapend oog de omtrek. Plotseling verstijf ik schier van schrik, want op het einde van de aardappels staat in levenden lijve mijn bok. Hoe is het mogelijk, dat ik hem niet eerder ontdekt heb! Daaraan moet de grijze kop schuldig zijn, want nu ik de kijker weer zakken laat, verandert de bok in een knoestige paal. Uitwendig kalm draai ik mij om en retireer zoo vlug de omstandigheden mij dit toelaten. Achter de dekking gekomen, bemerk ik, dat de bok nog steeds in mijn richting staart en ik heb dus alle hoop, dat hij, nu hij mij den aftocht heeft zien blazen, het zaakje vertrouwt en de verstoring niet “au serieux” genomen heeft. Met een groote boog kom ik op gelijke hoogte en al kost het vrij veel moeite, toch lukt het onbemerkt op schotsafstand te komen. Nog staat de bok op dezelfde plaats; rustig laveit hij af en toe een sprietje. Thans heb ik hem dwars, de afstand zal een 80 Meter bedragen. Ik wil aanleggen, maar kan de buks onmogelijk stil houden en opgelegd schieten is hier uitgesloten. Ik zal dus even adem moeten scheppen. Zoodra het eenigszins gaat neem ik hem op het vizier, leg op het blaf aan en haal de versneller over. Nog steeds weet hij van de prins geen kwaad en juist als hij het gekroonde hoofd omhoog heft, klinkt de scherpe knal van mijn Mauser, waarop de bok in volle vlucht, schijnbaar ongedeerd, in de tegenovergestelde dekking verdwijnt. Het schot zat evenwel goed en ver zal de bok niet komen. Zeer waarschijnlijk is alles reeds achter den rug. Risico kan ik, nu het begint te donkeren, evenwel niet nemen. Anders zou morgenvroeg kunnen blijken, dat ook de vossen interesse hebben voor een reebout je. Ik zal dus een tien minuten geduld moeten hebben, fluit mijn hond, die na het schot gehoord te hebben, best weet hoe laat het is en steek een sigaret op om me zoo lang de steekmuggen van het lijf te houden. Van je familie moet je het maar hebben. Zacht jankend protesteert Nimrod tegen dit uitstel.
Ziezoo, nu zal ‘t gaan. Ik lijn de hond aan en breng hem naar de plaats waar de bok de kogel bekwam. Het is te donker geworden om iets te vinden. De hond werpt zich evenwel strak in de lijn en sleurt mij mee naar de berken in. Geen tien meter verder ligt de bok. De kogel heeft geen half werk verricht en mijn eerste belangstelling geldt nu de koptooi, die aan mijn verwachting beantwoordt. Na het verrichten der noodzakelijke bezigheden bind ik hem op den rugzak, pik m’n stoeltje onderweg nog op en tijg met een versierde jachthoed huiswaarts. Jaren nog zal de grijze kop mij herinneren aan den avond, waarop zulk een bijzonder jagersheil mij beschoren was.