1943 Om de oude hoeve
Uit de nieuwe Drentsche volksalmanak 1943
Om de oude hoeve
door
E. Karst Jr.
Aan den noordkant van den klinkerweg, die door de buurtschap "het Einde" leidt, staat een oude boerderij. Op zich zelf is dit niets bijzonders in deze omgeving, waar uitsluitend boeren wonen. Ook is het niet het rieten dak, dat deze hoeve onderscheidt van de anderen, want allen dragen vrijwel gelijke slaapmutsen, al is niet te ontkennen dat dit dak, voor zoover het deeleinde zich uitstrekt, bijzonder laag vanaf de grond is opgetrokken, hetgeen niet weinig tot haar rustig uiterlijk bijdraagt. Maar daarnaast zijn er zooveel omstandigheden, die haar een eigen karakter geven, een karakter, waardoor zij torenhoog uitsteekt boven de andere boerenwoningen. Daar is b.v. de "onderschuur", een vier meter breede inham aan het deeleinde, ter weerszijden waarvan zich de paarden stallen bevinden, terwijl de zijvlakken benut worden voor berging van het paardentuig en akkergereedschap. Het is de eenige onderschuur die men in het dorp nog aantreft. Alleen dit geeft reeds aan de hoeve iets massaals Ook de bijbehoorende gebouwen, schuren en wat dies meer zij, zijn eenig in hun soort. De hooischuur met bijbehoorende kalverenstand en potstal, alsmede turfbergplaats is een waar pronkjuweel van oeroude degelijkheid en plattelands werkmans kunst. Spijkers zult ge bij dit bouwwerk, welks muren ter wille van den darg achtigen bodem uit vakwerk bestaat, tevergeefs zoeken. Alles is n.l. met houten pinnen van respectabele afmetingen, verankerd, de gebinten, de posten, ja tot zelfs de wijde deuren toe. Hier en daar aan de lengtezijden een steunbeer, uitgevoerd met origineel kunstgevoel van een timmerman metselaar die misschien nooit veel meer van de wereld heeft gezien dan z'n geboorteplaats hem bood. Op iedere steunbeer rust een stijl van gaaf eiken, evenmin van degelijkheid en sierlijkheid gespeend. Beide gaan hier hand aan hand samen. Het tegenovergestelde komt vaker voor.
Boven het vakwerk is de wand aan den straatkant van stroo vervaardigd met kunstig vlechtwerk, wat men tegenwoordig niet meer presteert. Wel wordt ook dit rieten dak goed onderhouden, maar toch weten de ratten best, waar ze hun gangen in de rietmassa moeten booren.
De spijker ademt gelijke schoonheid als de schuur en wedijvert met haar om den voorrang, evenals het varkenskot. Ook de oude welput is een monument op zich zelf, voornamelijk door den putbak, gevormd door wanden van Bentheimer zandsteen van enorme afmetingen. Ook de fundamenten der hoeve bestaan uit gelijke steen en dragen niet weinig bij tot haar massaal aanzien.
Als dan ook in den prillen morgen de blauwe rookkolom boven de kruinen der eeuwenoude eiken, die bij honderden over het ruime erf verspreid staan, kringt, baant de landelijke rust een effen pad, zelfs tot het hart van den meest verstokten materialist.
Graag toef ik in deze omgeving.
Uren achtereen heb ik de jonge ransuilen in de oude hulst bespied, aan den oostkant van de woning, waar ze eerst als wollen balletjes in het aan een kraaienpaar ontfutseld nest hun levensintree maakten. Daarna hoe ze aanvankelijk op verkenning togen in het beschuttend gebladerte van den nestboom om niet lang daarna een aanvang te maken met hun strooptochten, waarbij ze de eerste weken nog geheel afhankelijk bleken van de ouden en om zoo langzamerhand in de beroepsgeheimen te worden ingewijd.
Maar het is niet alleen de ransuil, die hier broedt, ook z'n neef, de geheimzinnige kerkuil, die zoo angstaanjagend kan steunen, en z'n achterneef, het beweeglijke steenuiltje, hebben hier hun tenten opgeslagen. De kerkuil vindt boven den korenzolder op het bakhuis een rustig toevluchtsoord, het uile gat in den gevelnok biedt juist voldoende ruimte om met saam gevouwen wieken door te glijden en op de voor menschen ontoegankelijke vliering z’n rustplaats op te zoeken. In een andere hoek zit telken jare het wijfje op vier witte, bijna kogelronde, eieren te broeden.
Het steenuiltje daarentegen voelt zich het meest in de oude schuur op z'n gemak. Reeds meerdere generaties hebben daar knipoogend het levenslicht aanschouwd. In de morgen uren zont het zich graag op z'n uitkijkpost, een oorspronkelijk door een bunzing geforceerde opening in het vlechtwerk. Het straatrumoer hindert het daarbij allerminst, al bedraagt de afstand naar den weg dan ook hoogstens een paar meter. Door z’n grijs bruine kleur valt het in het geheel niet in het oog en het kan zich op grond hiervan een weelde veroorlooven, die het anders wel eens zuur zou kunnen opbreken. Alleen voor de kat, die af en toe een tocht door de schuur onderneemt, moet het oppassen, zoodat waakzaamheid altijd geboden blijft. Aan het gekras, dat den geheelen dag uit de roekenkolonie achter de boerderij, die een paar honderd nesten telt, opstijgt, is het gewoon geraakt, evenals de bewoners der hofsteden, wien het oorverdoovend lawaai slechts opvalt, als ze zich met opzet de moeite geven er naar te luisteren.
Onder het overschietend rieten dak verslaapt een groote musschen schaar den langen winternacht en menig paar brengt er z'n jongen groot, niet tegenstaande het steenuiltje nimmer te vertrouwen is. De roekenkolonie is een lijvig boekwerk op zich zelf. Hetzij de roeken onder aanhoudend gekrakeel hun woningen timmeren of hun steeds hongerige jongen verzadigen, hetzij ze bij ruw herfstweer als zwarte lappen langs de jachtende luchten dwarrelen of onder hevig getwist hun slaapplaatsen veroveren, steeds toonen ze hun ware karakter en blijven ze zich zelf. Zoo is het goed ook.
De torenvalk, die in een dennencomplexje huist, dat zich achter de zware hofeiken bevindt, trekt zich eveneens van dat gekras weinig aan. Hij laat de roeken met rust en anderzijds maken de kolonie bewoners hem het leven ook niet zuur. Wel stooten ze af en toe naar hem, doch dit is niet ernstig gemeend. Dan heeft hij meer last van de zwarte kraai, die één der andere dennen, geen drie meter van hem af, als nestboom heeft gekozen. Voornamelijk als het kraaienpaar zit te broeden of jongen te verzorgen heeft, is het er kwaad kersen eten mee en is het niet altijd een even gemakkelijke buur. Op den duur went men echter aan elkaar. Dat komt meer voor.
Daarbij vergeleken heeft de groene specht, die in een holle eik broedt een leven als een prins. Geen sterveling maakt hem het leven lastig en onbezorgd brengt hij er dan ook telken jare z'n jongen groot. Aan voedsel geen gebrek. Niemand kan hem, noch de jongen, aan deveeren komen en wat wil men nog meer?
Ook de andere holenbroeders hebben het hier recht naar hun zin, zooals de groote en de kleine bonte specht, die zich hier nog hebben kunnen handhaven, alsmede het aardige boomkruipertje, dat geen mensch een stroobreed in den weg legt. De zwarte specht, de meest forsche timmerman van het bosch, dwaalt hier af en toe rond, doch schijnt hier niet te kunnen aarden.
Vergeet evenwel de torenkraai niet, die gauwdief. Buiten de schooljongens, die nu en dan een verdwaald nest jong bemachtigen of, doordat de nestplaats minder gelukkig gekozen is, beslag op een geheel broedsel leggen, hebben deze schavuiten weinig kwaad te duchten of het moest al eens bij uitzondering een stroopende eekhoorn zijn, die in sierlijke galop door de kruinen danst.
Ook de helder gekleurde koolmees en het blauwe pimpelt je dragen hier zorg, dat hun geslacht niet uitsterft.
Ongeveer midden onder de bronsgroen bemoste en geploegde eikenstarnmen is een bramenwirwar ontstaan, waar de egel een bij uitstek geschikte plaats voor z'n wigwam heeft gekozen. Op zonnige dagen kan hij daar zonder eenig risico kleine excursie's in de omgeving maken om te zien of er misschien ook iets van z'n gading te vinden is. Gewoonlijk loont dat wel de moeite, want hij is verre van kieskeurig en de zeven bruine kratjes van puntdraad, die achter hem aan marcheeren, evenmin.
Maar ook vindt de haas hier gelegenheid als nergens elders in den tijd als het op de akkers te onrustig wordt om z'n bivak op te slaan, zij het tijdelijk. Want zoodra is het voorjaar niet in aantocht of het wordt met onweerstaanbare trekkracht naar het veld teruggezogen. Hazenworpen zal men hier dan ook tevergeefs zoeken.
Ook de fazanten houden zich hier in den naherfst en winter gaarne op, al is de omgeving met het oog op den egel voor nestplaats totaal ongeschikt. Neen, daarvoor prefereert de hen bij voorkeur de omgeving der dennen, in de onmiddellijke nabijheid mijner jachthut. In het afgeloopen voorjaar nog kon ik vanuit het oostelijke raam een broedhistorie van A - Z volgen. En al dreigen die jonge kuikentjes dan ook legio luchtgevaren, de onderbegroeiing is zoo zwaar, dat onbescheiden blikken schier nergens in het fazanten domein kunnen dringen. Meestal zijn de verliezen dan ook te wijten aan de weersgesteld-heid, als b.v. dagen aaneen de regen naar beneden plast. Ook de vos, die af en toe eens een kijkje komt nemen, voornamelijk in den tijd als de welpen een paar maand oud zijn en niet meer in hun oorspronkelijke bouw, maar in de vluchtoorden temidden der korenakkers verblijven, kan ze hier niet deeren, want in den wirwar van bramen en boschbessen is voor hem niets te beginnen.
Ja, als de welpen groot worden, zonder nog zelfstandig te zijn, en ze dus nog niet op eigen beenen kunnen staan, komt er voor een moer heel wat kijken vóór alle hongerige magen gevuld zijn. Gelukkig is er in dien tijd heel wat, dat tot zijn gading behoort. De jonge roeken vormen hiervan wel den hoofdschotel, want er is schier geen nest of één der jongen fladdert wel ontijdig naar beneden, waar de vos er wel raad mee weet. Doorgaans sleept zij dan ook meer bij elkaar dan noodig is. In dien tijd beteekent de roekenkolonie voor haar dan ook een ware uitkomst. Daarbij komt nog, dat menig volwassen zwartrok overdag kan worden overrompeld als hij tusschen de aardappels naar engerlingen en wat dies meer zij speurt, zoodat de vos vanuit de rogge ongemerkt kan naderen. Houtduiven broeden hier in groot getal, al zou men dat in den zomer als alle boomen in het volle blad staan, niet zeggen en telkens vraag ik mij af hoe hun schijnbaar brooze nest toch zooveel stevigheid bezit, dat het meestal de zware herfststormen kan trotseeren.
Ook het lieflijk torteltje vindt in de met rijkelijk met kamperfoelie omkranste hazelaar een zeer geschikte broedplaats.
In den herfst verdwaalt onder de dennen wel eens een houtsnip, wien een langdurig verblijf hier allerminst kan worden aangeraden. Een houtsnip is in deze omgeving een te groote zeldzaamheid, dan dat de jagers haar ongemoeid kunnen laten. Meestal moet zij dan ook haar logies met het leven betalen.
Patrijzen aarden hier niet, daarvoor is het terrein zeker te boschrijk. Hoogstens nemen ze in den herfst eens noodgedwongen hier hun toevlucht; toch zoeken ze zoodra mogelijk weer een goed heenkomen elders.
Het dennencomplexje - er staan niet meer dan 11 stuks - is van de omgeving afgescheiden door een oude sloot, welker maten respect inboezemen. Waarom die sloot er is weet eigenlijk niemand. De toegang wordt onderhouden door een zwiepende eiken plank, die nog in goede conditie verkeert al begint ze teekenen van seniele aftakeling te vertoonen. Ja, eikenhout kan heel wat verduren.
Onder die plank heeft Klein Jantje meestal het kogelvormig nestje gefabriceerd, zoo aan den kant van de sloot. Een waar kunststuk is het. Veiliger plekje was moeilijk te bedenken en van de weersinvloed wordt weinig last ondervonden. Telken jare wordt het huisje weer een beetje opgekalefaterd, waarna het weer als nieuw aan z'n bestemming beantwoordt. Aan spinnen geen gebrek en dus is de disch meestal rijk voorzien en behoeft geen gebrek te worden geleden.
De dennen bieden een welkom verblijf voor de blauwe reiger, die in het nabije veentje broedt en die met z'n kroost in den nazomer hier een geschikt nachtverblijf heeft gevonden.
Het dichte hulststruweel onder de dennen vormt een ideale broedplaats voor den merel, deze slokop, die nooit te verzadigen schijnt en in vele tuintjes in slabedden een ware verwoesting aanricht. Met heftige stoten wordt geen blad op haar plaats gelaten. Toch zou ik deze deftige zwartrok hier niet graag willen missen. Als nog alles zwijgt, uit deze geel gesnavelde zanger in de vroege lente, niettegenstaande de kille avonden, z'n levensvreugde in krachtige strophen. Daarom, het ga je wel, forsche troubadour!
Wel moet hij straks het onderspit delven voor den koninklijken meistreel, die in de brandnetels broedt en die zelfs de donkerste nachten met z'n melodieus geluid verlicht.
Uit de dichte eikenkronen klinkt de welluidende klank van den wielewaal, deze sprookjesvogel, die in alles aan de tropen doet denken en hier in den grond der zaak een vreemde verschijning is. Zelfs zijn nestbouw herinnert aan warmere oorden, zooals het kunstig onder aan de takken bengelt en schijnbaar aan geen windstoot weerstand kan bieden, doch in werkelijkheid een veilige kinderwieg blijkt. Slechts korten tijd voelt deze gele zomergast zich hier thuis en reeds ver voor den tijd, dat de hazelnoot zijn ronde vruchten in de verkleurende varens laat kletteren zult ge hem tevergeefs zoeken.
In de hooge peppels aan den landweg vindt de zwart bonte roofridder wat hij zoekt en voor de meest brutaalste durfal onder de schoolbengels is zijn burcht niet te bereiken. Toch moet hij, al is zijn kasteel dan ook van pantserplaten voorzien, evenals de zwarte kraai, vaak tol betalen, omdat eksters en kraaien interesse blijken te bezitten voor het jonge fazanten en patrijzen broed, ja zelfs een jong haasje niet versmaaden. Overigens, al beelden de mannen van het groene gilde zich in, dat ze in het voorjaar grondige opruiming gehouden hebben onder dit vliegend roofgespuis, toch blijken er nog genoeg overgebleven te zijn om de oude traditie van hun geslacht te handhaven. Het zijn bovendien niet de eenigsten, die een mensch te slim af zijn.
Op mistige avonden in Januari onderneemt de bunzing, die in de oude schuur onder het pakstroo huist en bij voorkeur onder begeleiding van de solozang van het roodborstje op avontuur uitgaat, verre tochten en het , dunne sneeuwlaagje, dat den bodem bedekt, verraadt getrouw zijn wissel. Ook is de oude slootwal terzijde van de hofeiken een geliefkoosd verblijf voor dezen roover, waar hem niemand te na komt. Z'n achterneven, de koninklijke hermelijn en de vlugge wezel, die hier evenmin onbekend zijn, doen in bloeddorst niet voor hem onder en zijn een schrik der boschmuizen, die ook overigens met het oog op uil en egel, geen onbezorgd leven leiden. Dus is er altijd leven en beweeg te over. Nooit valt de tijd hier lang. Hetzij in zoele zomeravonden de houtduif in den kroon der zomereik z’n broedende gade en kroost in rust koert, hetzij in den vroegen ochtend de tortel de hoeve-bewoners tot den arbeid noodt, het zij op verzengende zonnedagen de groene bladerdos verkoeling biedt voor het amechtig creatuur, steeds ademt deze omgeving een rust, welke men elders vruchteloos zal zoeken.
De scharlakenroode lijsterbessen wedijveren in schoonheid met de vlier, om op hun tijd het veld te ruimen voor de stekelige hulst, die nergens zoo pronkt als hier.
In het vroege voorjaar zijn het de stuivende hazelaarskatjes op de oude slootwal, die de lente een welkom toeroepen, zoodat de geurende kamperfoelie, die wel niet op eigen beenen kan staan, niet achter durft te blijven en, zij het schuchter, blad na blad ontwikkelt.
Als dan ook de koekoek op z'n huwelijksreis in deze omgeving arriveert en een gastvoorstelling geeft ontmoet hij naast de bittere aroma der ontluikende berken een rijke mengeling van vroege lenteboden, die in stuwend verlangen zijn komst met ongeduld verbeiden. Met opoffering van eigen bloed komen straks bastaard nachtegaal en hofzanger als pleegouders een maand later tijd te kort den vreemden nesteling van het noodige te voorzien. Ook als de machtige kronen der eeuwenoude eiken zich kreunend buigen onder den fluitenden geesel der herfststormen en de lange grijparmen der witstammige berken vruchteloos een steunpunt zoeken, trekt deze omgeving mij met onweerstaanbare kracht aan. Oog en oor verlustigen zich hier dag en nacht, zomer en winter, kortom altijd en onder alle omstandigheden, zonder onderbreking. Is het dan wonder, dat deze plaats mij lief geworden is?
En al knaagt dan ook de moderne tijd, die veelal een onverzadigbaar, zevenkoppig monster blijkt te zijn, aan deze gaafheid, al openbaren zich af en toe symptomen, welke niet veel goeds veronderstellen, toch heb ik alle hoop, ja verwachting, dat ouderwetsche degelijkheid uiteindelijk de overwinning zal behalen op al datgene, wat eerst wel mooi schijnt, doch dat in wezen niets is dan vooze verbrokkeling en daarom gedoemd is onder te gaan.
Dat is mijn hartgrondige wensch.
Schoonebeek