Duivelswerk
uit het archief van stichting de Spiker
DUlVELSWERK .
Achter de hoge heiberg die donker en drukkend als een Hunnenhuis tegen de lichtende hemel afsteekt gaat rond en rood de zon onder.
Daarop heeft de duivel zich neergezet en hij koert de rug zo breed mogelijk naar de zon toe, want van huis uit is hij gewend aan veel warmte.
In de heideplassen kwaken de kikkers, ook blaat de hemelgeit en snort of spint,- net zo men 't noemen wil,- ,fluit en ratelt de nachtzwaluw. De duivel hoort dat met veel plezier. Maar wat hij niet gaarne hoort, dat is het vrolijke lachen, dat door het dorp weerklinkt en het levenslustige zingen; en ook niet het ratelen der boerenwagens en het klappen van een zweep vindt hij hoogst onaangename ge luiden, en hoe graag hij ook vuur ziet, dat helle licht, dat daar beneden door de blinden uitstraalt, ja, aan al die boerderijen kliek zoals hij het belieft te noemen, daar beneden in het dorp heeft hij gruwelijk het land.
Hij huivert, want de zon is bijkans onder. Nijdig is hij, nijdig op zich zelf, nijdig op de boerderijen daar beneden, nijdig op alles wat niet naar zijn pijpen danst.
Een heel uur blijft hij ingespannen zitten nadenken. Daarna krimpt zijn gestalte ineen, wordt aldoor kleiner totdat hij eindelijk zo klein is als een vleermuis. Vervolgens vliegt hij omlaag naar het dorp. Zevenmaal vliegt hij om een zekere boerderij heen; bij de zevende keer gaat de hofhond zitten en laat een luid klinkend aanhoudend gehuil horen om daarna met opgerezen haar, jankend door het hondengat op de deel te kruipen.
De duivel vliegt boven door het uilegat op de korenzolder en vandaar over de deel langs de stookplaats en komt in de keuken. De boer, de boerin en de kinderen slapen vast en stil; vast en stil slapen ook de grootvader en de grootmoeder; vast en stil ook de knecht en de meid in de zijkamertjes. Woedend vliegt de duivel weer over de deel en de korenzolder tot het uilegat uit.
Zonder zijn grootmoeder te groeten, zet hij zich bij het vuur en staart duister voor zich uit.
Medelijdend ziet de oude vrouw hem aan, zegt echter niets. Zij weet bij ervaring, dat een onderneming hem mislukt is en dat het dan beter is, hem voor het eten niet lastig te vallen.
Och ja, over het algemeen staan de zaken tamelijk goed; alleen op het platteland en bijzonder daar in dat dorp zag het er treurig uit. Geen schot in de mensen en geen vooruitgang met de dingen. Hij heeft grote lust het bijltje er bij neer te leggen, want het is niet de moeite waard. Hij kan proberen, wat hij wil, maar wat is er nu te beginnen met mensen die wel naar de kerk, maar niet in de kroeg gaan en die dag op dag van het hanengekraai tot aan de uilevlucht aldaar maar werken?
De oude hinkt naar de huisapotheek, haalt een dik boek te voorschijn, waarin zij allerlei huismiddeltjes heeft opgetekend. De rubrieken over spel, drankzucht en wat dies meer zij ziet ze slechts terloops door en eerst als ze aan de bladzijde komt,waarop raadgevingen zijn opgetel{end omtrent Mammomverwerving, begint zij langzaam te lezen.
Eindelijk gooit zij het boek op tafel, schuift het naar haar kleinzoon toe en wijst met de duim midden op de bladzijde, waarop met rood gekriebel een woord groen onderstreept is : olie. Verschrikt stuift de duivel op, olie is voor hem een afschuwelijk ding en als hij het aanraakt, doet het heel zeer. Maar als grootmoeder hem nader uitlegt, wat zij bedoeld, lacht hij en stapt daarna welgemoed en tevreden in zijn warme vlammenbed.
Den volgenden morgen reeds is hij in de groote stad, fijn aangekleed als een beschaafd en vermogend heer. Hij geeft bij één der grootste banken zijn kaartje af en zit even daarna in de kamer bij den bankier, die hem beleefd en welwillend ontvangt. Een heel uur lang praten zij met elkaar, de bankier telefoneert naar zijn advocaat, deze komt, een contract wordt opgesteld en ondertekend, de duivel neemt afscheid en de bankier en de advocaat zien elkaar eerst een poos aan, slaan daarna met kracht op hun knieen en barsten in luid gelach uit onder het uitroepen van “Wat een domme sukkel”, vervolgens schieten zij Tergenoegd hun jas aan, zetten de hoed op en nemen gezamelijk een stevig ontbijt.
Een jaar later zit de duivel weer op de hoge heiberg. Hij zet een tevreden gezicht, want met welbehagen hoort hij naar het sissen, kletteren, klappen en stampen, dat daar van die hoge, zwarte, vurige dingen achter de boerderij hier naar boven komt.
Als de zon al lager zakt wordt hij al kleiner en kleiner en krimpt zo lang in elkaar tot hij eindelijk zo klein is als een vleermuis. Hij vliegt nu regelrecht naar de boerderij daar onder, schiet door het uilegat over de korenzolder op de deel komt van de deel in de karnhoek
en vandaar naar de keuken, waar hij een ogenblik aan de haal boven het vuur blijft hangen om zich te verlustigen in het twistgesprek tussen de boer en zijn vader, hij aanschouwt met een verheugd gezicht het verbitterde gelaat van de boerin en lacht vergenoegd, als hij verneemt, hoe de knecht in het zijkamertje op zijn bed om en om woelt en daarbij in zijn slaap een vloek mompelt.
Dan vliegt hij langs de stookplaats over de deel en de korenzolder weer tot het uilegat uit en richt zich naar het grote, zwarte, hoge, vurige ding achter de boerderij, dat zo'n hels lawaai maakt en sist, klettert, klappert en dreunt, dat horen en zien je vergaat, hij lacht weer vergenoegd alsof het zwarte ding een schunning lied voor hem zingt, snuift met welgevallen de foeslstank op, die hem uit de slaapkeet der werklieden tegen walmt en duikt een bliksemvonk later met een stralend gelaat in de hel op.
Weer een jaar later zit hij op dezelfde wijze op de hoge heiberg, warmt zich de rug aan de avondzon en staart tevreden over het dorp, waar het sist en dampt en knort en stampt en bliksemt en licht, gloeiend rood en blauwachtig wit. Weer verschrompelt hij tot een vleermuis, vliegt regelrecht naar de boerderij en door het uilegat en over de deel tot bij de haard.
Daar gaat de grootvader pruttelend op en neer, moppert allerlei leelijke woorden, frommelt een bruin biljet in zijn bruine vuist inelkaar en gooit de bruine papierbal tussen de bruine turfzoden. De boerin staat schreiend bij het vuur, de kinderen zitten in de hoeken en de knecht ziet met schele ogen naar de meid, die met moeite en tegenzin haar werk vericht.
De duivel blijft zolang aan de kettinghaak hangen, tot de boer thuis komt. Dat is zowat middernacht geworden. De boer treedt binnen met een onzekere stap, heeft het voorhoofd vol rimpels en legt zonder een woord te zeggen een groot vel papier, dat hij uit zijn buis haalt, in de handen van zijn zuchtende vader. Daarna spreekt hij een woord en allen worden bleek.
Een zweepslag later zit de duivel weer bij zijn grootmoeder en verhaalt met een vergenoegd gezicht, hoe het er bij de boer uitzag; dat de boer in een onbezonnen ogenblik het boorverdrag getekend heeft, zodat hij thans niet, zoals in het concept luidde, voor ieder aangebroken, maar alleen voor iedere volle morgen land, schadevergoeding ontvangt; dat hem door de bouw van de mijnschacht het water van de beek ontnomen is, dat hij ruzie heeft gekregen met zijn buurman, die een voordeliger contract met de boorcommissie gesloten heeft, dan hij, dat de meid zich met één van de arbeiders in de mijnschaft heeft afgegeven en dat die nu lelijk in de penarie zit; dat de knecht aan de drank geraakt is; dat er op de zondagmiddagen meer jongelui in de kroeg, dan in de kerk zitten, kortom, dat het allemachtig mooi gaat.
Een jaar later zit de duivel weer op de hoge heiberg, koestert zich in de avondzon en blikt naar de hotstede. Maar hij moet eerst met zijn scherpe ogen goed zoeken voor hij hem vinden kan, want de boerderij verzinkt geheel en al in het niet bij het reusachtige zwarte bouwwerk en de geweldige zwarte torens, die zich er achter verheffen en die het gehele dorp met een oorverdovend lawaai en rook en stank en gloeiend rode en blauwe lichten vervullen.
Weer maakt de duivel zich zo klein als een vleermuis en vliegt naar de boerderij. Door het uilegat kan hij niet meer naar binnen, want dat is verdwenen en de paardenkoppen aan de gevel zijn er ook niet meer en het stroodak en het vakwerk is ook niet meer te zien; een rood bakstenen huis verheft zich op de plaats, waar het eeuwenoude familie huis stond.
Ook de grootvader is er niet meer; van ergernis is hij gestorven en in de woonkamer zit de grootmoeder, die door de nieuwerwetse tijd kinds is geworden; de boer en de boerin zijn naar de stad, want zij hebben zaken te doen bij den bankier en zij willen hun zoon bezoeken, die bij de soldaten dient en daar leelijk in de rats zit, omdat hij geloofde,dat geld ook daar alles goed kan maken.
Een vuistslag later is de duivel terug, waar hij behoort en strekt de benen languit onder de tafel en knikt zijn grootmoeder vergenoegd toe. Het gaat alles naar wens; van de meid is hij thans zeker, die heeft hij met een prachtige veeren hoed en een zijden jurk op het asphalt in de stad gezien; de knecht zit het tuchthuis omdat hij den mijnbaas, die hem wat brutaal aan boord kwam, half dood geslagen heeft; de boer speculeert in petroleumaandelen en de oudste zoon drinkt champagne en heeft een meisje op kamers wonen.
Tien jaar later zit de duivel weer op de berg. Hij is uitermate tevreden. Al hoort hij de nachtzwaluwen niet meer snorren en de kikkers niet meer kwaken, hij hoort nu heel andere geluiden en daar houdt hij veel meer van. Het dreunen van de valbeitel, het sissen van de stoom, het kletteren en ratelen der machine's, het fluiten der ventielen,het gehuil der sirenen; en het ruikt er zo heerlijk naar petroleum, zelfs hier boven, ja overal, dat hij, als hij zijn drie ogen dicht knijpt, stellig in de verbeelding is, thuis te zijn bij zijn lieve grootmoeder.
Ouder gewoonte verschrompelt hij zich weer tot de grootte van een vleermuis en vliegt naar het dorp, maar naar de boerderijen zoekt hij niet meer, want die hebben geheel en al plaats gemaakt voor de bouwwerken van de boormaatschappij en op de plaats, waar de oudste boerderij stond verheft zich thans een huis van drie verdiepingen waarin de bedrijfsleider der maatschappij wooont. De boer is in het krankzinnigen gesticht, want toen hij zijn geld met het speculeren in mijnaandelen verloren had, sloeg het hem in ’t hoofd; zijn zoon ging de wijde wereld in en de andere kinderen hebben geen van allen een eigen boerderij meer, maar mogen het genadebrood van de boormaatschappij eten.