Begrenstbestaan op de rand van het veen
Schoonebeek 1650-1800:
Begrenstbestaan aan de rand van het veen
G. J. Borger
Inleiding
Eeuwenlang werden de venen van Zuidoost Drenthe nauwelijks gebruikt. De bewoners van de hoger gelegen zanddorpen, staken op geschikte plekken wel wat turf voor eigen haardbrand, maar deze turfputten betekenden geen aanslag op de onmeetbare overreserves van het gebied. Zolang waterwegen voor de afvoer van turf ontbraken, was commerciële vervening onmogelijk1. 0nder de Republiek heeft het Landschap Drenthe wel geprobeerd om de Hunze geschikt te maken voor de afvoer van turf, maar van veel betekenis is deze vaarweg niet geweest2.
Rond het midden van de negentiende eeuw richtte men van drie zijden het baatzieke oog op de overreserves van Zuidoost-Drente. Vanaf 1851 werd in opdracht van de concessionarissen van de Drentsche Kanaal Maatschappij gewerkt aan de verlenging van de Hoogeveense Vaart in oostelijke richting en vanuit het noordwesten werd vanaf 1853 gegraven aan het Oranjekanaal in opdracht van de eigenaren van de Drentsche Veen- en Middenkanaal Maatschappij. Beide kanalen bereikten in de jaren 1860 de venen van Zuidoost-Drente. Vanuit het noorden zocht de stad Groningen haar kanalenstelsel in zuidelijke richting te verlengen en hier begon de aangraving van de Drentse venen in de jaren l8703. Door deze verveningen zijn niet alleen de waterhuishouding en het landschap ingrijpend veranderd, maar ook de economie en samenleving. Zo ingrijpend zijn deze veranderingen geweest dat het moeite kost om zich nog een beeld te vormen van de oude verhoudingen in de zuidoostelijke hoek van de provincie Drenthe.
Vóór deze grote veranderingen trof men eigenlijk slechts op twee plaatsen in het veengebied oude bewoning van enige omvang aan. In het noorden lag Roswinkel langs de loop van de Runde Aa en in het zuiden Schoonebeek langs de gelijknamige waterloop. Volgens Waterbolk4 zijn deze en vergelijkbare veeontginningen parallel aan waterlopen in Drenthe sedert de twaalfde eeuw ontstaan. Als wij aannemen dat de in het Munsterse bekende familie Van Schoonebeek haar naam ontleende niet aan de beek zelf maar aan de daarlangs gelegen nederzetting, dan is die datering voor Schoonebeek wat aan de late kant. Roswinkel daarentegen is waarschijnlijk pas in de vijftiende eeuw ontstaan in de marke van Weerdinge en naderhand daarvan afgescheiden6.
In droge tijden en bij vorst waren deze nederzettingen over het veen bereikbaar7, maar overigens was de ligging ervan vrij geïsoleerd8. In 1624 overlegden de inwoners van Schoonebeek overtuigende bewijzen dat zij 'van oldes her' een vrij gebruik hadden gemaakt van de herenweg over Padhuis naar Coevorden en Emlichheim9. Daaruit mag niet worden afgeleid dat er over deze weg steeds een ongestoorde passage mogelijk was: nog in de twintigste eeuw kon het Diep uitgroeien tot een wilde stroom, die soms zelfs de bouwlanden onder water zette10.
Tussen de hoge venen en de periodiek buiten de oevers tredende beek stond de bewoners van Schoonebeek slechts een smalle strook grond ter beschikking, op de wat hogere zandgronden langs de noordrand van het beekdal werden de boerderijen gebouwd en de akkers aangelegd. De natte groengronden langs de beek werden als hooi- en weilanden gebruikt en de met heide begroeide veengronden vormden een weidegebied voor de schapen11. Gezien de duidelijke zonering van de Schoonebeker gebruiksgronden evenwijdig aan het Diep, is het niet verwonderlijk dat het dorpsgebied strookvormig is opgedeeld in dwars op de beek stotende kavels12.0p die manier kon worden bereikt dat alle huispercelen aandeel hadden in alle voorkomende en noodzakelijke gebruiksgronden. Dat geldt althans voor 0ud-Schoonebeek. Het gebied van Nieuw-Schoonebeek werd oorspronkelijk benut door de boeren van Oud-Schoonebeek. Pas in de negentiende eeuw groeide Nieuw-Schoonebeek uit tot een zelfstandige nederzetting 13. Het feit dat in het tegenwoordige Oud-Schoonebeek nog steeds vier woonkernen te onderscheiden zijn, dwingt ertoe rekening te houden met de mogelijkheid dat de oorspronkelijke nederzetting langs het Diep in verschillende fasen is ontstaan14.
Dat er in Schoonebeek eertijds een bestaanswijze werd gevonden die op een aantal punten nogal afweek van hetgeen in andere delen van Drenthe kon worden waargenomen, hangt ongetwijfeld samen met de opmerkelijke structuur van het dorpsgebied. In de literatuur betreffende Schoonebeek is vooral aandacht geschonken aan de afwijkende wijze van bemesten van de akkerlanden en aan de exploitatie van de graslanden langs het Diep. Hoewel de roggeteelt ook in het Schoonebeker landbouwbedrijf centraal stond, lag er volgens Elerie toch een veel zwaarder accent op de rundveehouderij dan in de Drentse esdorpen. De veeweiderij, uitgeoefend op de Groenlanden langs het Diep en op de hoogveengebied in het oostelijke dorpsgebied, verschafte belangrijke aanvullende inkomsten. Net als elders in Drenthe werd er op de akkers een zware bemesting toegepast. Bij voorkeur werd daarbij volgens Elerie gebruik gemaakt van plaggen van jong mosveen (Bolster). Dit materiaal liet zich goed mengen met dierlijke mest en had een groot vochthoudend vermogen. Door deze wijze van bemesten werd niet alleen de vruchtbaarheid van de akkers in stand gehouden, maar ook het nadelige effect van de maaiveldverlaging teniet gedaan. Vooral schapenmest werd gebruikt, maar daarnaast speelde ook rundermest een belangrijke ro1. Als gevolg van deze bemestings methode ontstond er op de zandruggen een eerdlaag, weliswaar dunner dan het humusdek van de Drentse essen maar met een rijkere samenstelling aan organisch materiaal. De dikste en rijkste eerdlagen beginnen direct achter de boerderijen en liggen nog op het zand. Op deze als 'goorns'15. Aangeduide akkers zou volgens Elerie dit bemestingssysteem al vanaf de middeleeuwen zijn toegepast. De latere ontginningen strekten zich uit in het hoogveen en kregen in de loop der eeuwen een eerdlaag van circa 40 cm. Naar het noorden toe neemt de dikte van dit humusdek geleidelijk af16.
De wijze waarop de groengronden langs het Diep eertijds werden gebruikt, is door Karst beschreven kort voordat de gemene beweiding van het Blick door verkaveling werd beëindigd. Het Blick was volgens hem eertijds 135 dagwerken groot geweest17, door voortgaande afscheiding was de weide rond 1930 ingekrompen tot circa 80 dagwerken18. De eerste snede van het gebied werd gehooid. Doordat het Blick nooit werd bemest en alleen enige verrijking ontving van het overstromingswater uit het Diep, viel de hooioogst er twee à drie weken later dan op het bemeste hooiland. Na half augustus werd het Blick gebruikt als mandelige weide voor jongvee en schapen. De opslag van vee was lange tijd niet nauwkeurig geregeld. Kennelijk was het grasland toereikend om iedereen het aantal beesten te laten weiden dat hem uitkwam.
In 1902 werd begonnen met het brandmerken van het opgeslagen vee om zo een beter toezicht te kunnen houden. Nadien werd het recht van opslag beperkt tot twee stuks vee per dagwerk, een ieder die meer beesten wilde opslaan, moest daar één gulden per kop voor betalen. De opbrengst van die heffing was een tegemoetkoming in de onderhoudskosten van de gemene weide, die overigens naar het aantal dagwerken werden omgeslagen over de eigenaren19.
De meeste aandacht is in de literatuur echter geschonken aan de beweiding van de groengronden langs het Diep met behulp van zogeheten boën20. De weidegronden in het oostelijke deel van het dorpsgebied waren zover van de boerderijen in Oud-Schoonebeek verwijderd, dat het niet mogelijk was de beesten 's avonds op te stallen. In voorjaar en zomer gaf dat geen problemen, maar in herfst en winter wel. Overdag kon het vee dan nog wel enig voedsel vinden, maar voor de bijvoedering van droge stof en opstalling gedurende de nacht moest dan worden gezorgd. Op een hogere plek te midden van de weilanden langs het Diep was voor dat doel een eenvoudige stal gebouwd.
Enkele tientallen koebeesten en een herder (boheer) vonden daar een onderkomen bij nacht en ontij. Voor de herder was het verblijf in de boo mogelijkerwijs nog minder genoeglijke dan voor het vee: voor de boheer was aan de kop van de stal een ruimte afgeschoten zonder deur, raam, schoorsteen of rookgat en alleen bereikbaar via de stal.
Bij iedere boo hoorde een hooischuur voor de berging van het wintervoer, een stuk zwaar bemest grasland ('moagien') en een met hekwerk omgeven belt.
Door de zware bemesting was het mogelijk het 'moagien' driemaal per jaar te maaien. De grasoogst werd grotendeels tot hooi verwerkt en 's winters in de boo vervoederd21. Alleen de laatste snede werd als groenvoer op stal gegeven. De belt diende voor het samendrijven van het vee. Konden de beesten vanwege wind of water een dag niet naar de weiden toe, dan werd er op de belt gelucht. Men achtte dat noodzakelijk voor de gezondheid van het vee22.
Voor zover noodzakelijk werd ook voor de boheer gezorgd. Op de boo hield hij in ieder geval een melkkoe en vaak ook een paar kippen. Gedurende de staltijd trok hij eens in de twee tot drie weken naar het dorp om zich te voorzien van voedsel en andere levensbehoeften. Was de hooivoorraad op de boo uitgeput, dan verlieten boheer en kudde de weidegronden en trokken ze naar Schoonebeek. In het vroege voorjaar werd de kudde teruggebracht en in oktober, bij het begin van de stalperiode, voegde de herder zich bij zijn vee.
In het voorgaande zijn uit de literatuur enkele aspecten van de opmerkelijke bestaanswijze in het oude Schoonebeek aangeduid. In dat beeld zijn enkele veranderingen uit de twintigste eeuw verwerkt, maar voor oudere perioden is het erg statisch. Nu door het werk van Bieleman23 steeds duidelijker wordt dat landbouw en samenleving in Drenthe eertijds minder eenvormig en onveranderlijk waren dan lang is verondersteld, kan men zich afvragen of Schoonebeek mogelijk een uitzondering vormde op deze nieuwe Drentse regel. In het onderstaande zullen wij proberen op deze vraag een antwoord te geven. Voor dat doel zullen wij achtereenvolgens de uit de zeventiende en achttiende eeuw beschikbare gegevens betreffende de omvang en opbouw van de bevolking, de structuur van de agrarische bedrijven en de exploitatie van de hooi- en weilanden langs het Diep aan een nadere beschouwing onder werpen.
Bevolkingsomvang
Een beeld van de veranderingen in de omvang van de bevolking gedurende de Zeventiende en achttiende eeuw is te verkrijgen met behulp van de registers van het haardstedengeld24. Het haardstedengeld was in Drenthe een belasting op het gebouwde waarin ieder huishouden jaarlijks voor minstens één gulden werd aangeslagen. Meer gegoeden werden zwaarder belast. De gebruikers van een volgewaard landbouwbedrijf, een zogenaamd vierpaardsbedrijf, werden jaarlijks voor vier gulden aangeslagen. Was men echter driekwart gewaard, dan bedroeg de aanslag jaarlijks drie gulden en de gebruikers van een tweepaardsbedrijf werden met twee gulden belast. Predikanten25, schoolmeesters en kosters betaalden niet meer dan de 'keutergulden' en alleen soldaten26 en armlastigen die door de diaconie werden ondersteund, waren vrijgeste1d27.
De registers van het haardstedengeld geven daardoor een (vrijwel) volledige opsomming van het aantal huishoudens in een bepaald dorp28. Eenzelfde gegeven is te ontlenen aan het grondschattingsregister van 165429 en aan het kohier van de vaste goederen in het kerspel Schoonebeek van l80730.
Tabel 1: Aantal huishoudens in Schoonebeek 1654-1807
Jaar Aantal huishoudens
1654 37
1691 39
1692 38
1693 38
1694 37
1742 42
1754 43
1764 46
1774 45
1794 44
1804 46
1807 53 (Bron: 0SA, 845, 868, 869, l5l3)
Uit tabel 1 blijkt dat het aantal huishoudens in Schoonebeek in de tweede helft van de zeventiende en achttiende eeuw vrijwel stabiel is gebleven, maar dat er zich in de eerste helft van de achttiende eeuw en rond 1800 een groei in het aantal heeft voorgedaan31. Het is echter de vraag in hoeverre deze gegevens iets zeggen over de veranderingen in de bevolkings omvang, een vrij gesloten plattelands samenleving als die van Schoonebeek bijkans iedereen zijn eigen meel maalde en brood bakte, mogen wij aannemen dat er een zekere constantheid heeft bestaan in de verhouding tussen het aantal molens in een dorp en het aantal inwoners36. Het kohier van de vaste goederen in Schoonebeek uit 180737 vermeldt vijf rosmolens, terwijl het aantal huishoudens dat jaar 53 beliep. Het grondschattingsregister van 165438 vermeldt daarentegen vier rosmolens en 37 huishoudens. Als de genoemde veronderstelling juist is, dan blijkt uit deze cijfers dat de huishoudens in Schoonebeek rond 1650 gemiddeld nog groter waren dan tegen het einde van de achttiende eeuw39. Dit gegeven dwingt ons ertoe rekening te houden met de mogelijkheid dat de groei van de bevolking in Schoonebeek gedurende de periode 1654-1804 minder groot is geweest dan wordt gesuggereerd door de groei van het aantal huishoudens van 37 naar 53.
In demografisch opzicht was Schoonebeek op het einde van de achttiende eeuw een stagnerende samenleving. Uit de registratielijst van de gewapende burgerwacht40 blijkt dat Schoonebeek in 1797 nog 330 inwoners telde. Afgezien van een niet nader gespecificeerde groep van 158 kinderen, omvatte deze bevolking 125 mannen en 47 vrouwen. Vergelijken wij dit bevolkingsaantal met de 359 zielen die bij de eerste volkstelling in Schoonebeek werden aangetroffen, dan ontbreken er in de telling van 1797/98 ongeveer 30 personen.
Ongetwijfeld zullen dat de (inwonende) huwbare dochters, dienstmeiden en weduwen zijn geweest; voor de gewapende burgerwacht werd de registratie van deze personen kennelijk van minder belang geacht. Voegen wij deze niet getelden toe aan het aantal getelde vrouwen, dan komt het totaal op circa 80 te liggen. Tegenover de 125 volwassen mannen toont dit aantal van circa 80 een duidelijk vrouwentekort aan. In Schoonebeek vertrok rond 1800 kennelijk ongeveer een derde van het aantal vrouwen naar elders.
Meestal gaat een dergelijk demografisch patroon samen met een zwak groeiende dan wel stagnerende bevolkingsomvang. De beschikbare gegevens doen ons echter veronderstellen dat de bevolking van Schoonebeek in de periode 1654-1804 enigermate in aantal is gegroeid.
Sociale gelaagdheid
Volgens een vertrouwd beeld leidde de bevolkingsgroei sedert het midden van de achttiende eeuw op het platteland tot inspanningen om de agrarische bestaansbasis te verbreden. Vergroting van het areaal cultuurland door ontginning en intensivering van de bedrijfsvoering boden daartoe mogelijkheden.
In samenhang met deze intensivering en areaalvergroting nam in deze periode ook het aantal paarden toe. Aanvullend werd in veel streken huisnijverheid geïntroduceerd of bestaande activiteiten in dat opzicht uitgebreid. De bevolkingsgroei deed echter ook de vraag naar landbouw producten toenemen, zodat niet alleen de graanprijzen, maar ook de koop en pachtprijzen van land stegen. Splitsing van bedrijven leidde tot een groeiend aantal keuterbedrijven. De positie van landarbeiders en andere loontrekkenden verslechterde in deze periode snel doordat de stijgende graanprijzen de koopkracht van de lonen deed afnemen41. De vraag of de bevolkingsgroei in Schoonebeek heeft geleid tot intensivering van de landbouw dan wel tot een uitbreiding van het areaal cultuurland, zullen wij hieronder bespreken. Eerst zullen wij nagaan of de achttiende-eeuwse bevolkingstoeneming hier heeft geleid tot een groei van het aantal keutersteden en of deze groei tot stand gekomen is door afsplitsing van bestaande bedrijven dan wel door ontginning. Daarnaast zullen wij nagaan of er aanwijzingen zijn voor een vergroting van de niet agrarische bedrijvigheid als hoofd- of nevenberoep.
De haardstedenregisters vormen een belangwekkende bron voor dit onderzoek.
Belangrijk is daarbij echter wel om te weten of bij de samenstelling van de registers de aanslag in het haardstedengeld is bepaald op grond van het waardeel in de marke dan wel op grond van het aantal paarden dat bij de exploitatie van het bedrijf werd gebruikt. Niet steeds lopen deze twee criteria namelijk parallel. In 1764 was Jan Tallen gebruiker van een vierpaardsbedrijf, hoewel hij slechts halfgewaard was in de marke. Daar en tegen gebruikte Jan van Engen slechts twee paarden bij de exploitatie van zijn volgewaard bedrijf. Door alleen te letten op de geldbedragen die in de registers worden verantwoord, zal men verschuivingen vaststellen die geen verband houden met veranderingen in het landbouwbedrijf of in de vermogenspositie van de boeren. Het door Berent Krusen verhuurde keuterbedrijf werd in 1784 en 1794 bewerkt met twee paarden. In 1784 moest voor dit bedrijf echter de keutergulden worden betaald, terwijl het in 1794 werd aangeslagen als een tweepaardsbedrijf.
Om zeker te weten welke registers met elkaar vergeleken mogen worden is het nodig om vast te stellen welk indelings criterium in elk der verschillende jaren is gebruikt. In 1691 heeft men zich goeddeels laten leiden door het waardeel en slechts voor enkele bedrijven een hogere aanslag vastgesteld op grond van het aantal paarden42. Het opschrift boven het register van 1692: 'Register van 't peerdegeld over Schonebeek' maakt duidelijk dat in dat jaar het aantal paarden doorslaggevend is geweest. In 1754 en 1764 is steeds de hoogste aanslag opgelegd op grond van het aantal paarden dan wel van het aandeel in de marke. Bij de opstelling van de registers van 1774 en 1784 heeft men daarentegen alleen gelet op het waardeel en in 1794 en 1804 alleen op het aantal paarden. Uit de andere registers is niet goed op te maken welk indelings criterium is gehanteerd en daardoor zijn deze moeilijk in de vergelijkingen te betrekken.
Tabel 3:
Grootte der waardelen in de Schoonebeker marke, 1654-,1804
1654 1691 1754 1784 1804
Vol 23 23 20 20 17
¾ 0 1 2 2 2
Half 7 6 8 7 8
3/8 0 0 4 4 2
¼ 5 4 3 3 3
Ongewaard 2 4 5 7 19
Overig 0 1 1 1 1
Totaal 37 39 43 44 52
Waardelen 27¾ 27¾ 27¾ 26¼ 24 (bron: 0SA, 845, 868 en 869)
In tabel 3 is aangegeven welke veranderingen er zich in de gewaardheid van de Schoonebeker boeren hebben voorgedaan sedert de opstelling van het grondschattingsregister van 1654 43. Daaruit is op te maken dat de markerechten van Schoonebeek al in 1654 waren vastgelegd44 en dat een eeuw lang in het totaal daarvan geen verandering is gekomen. Alleen verschuivingen onderling kwamen in geringe mate voor. Zo wordt het bedrijf van Jan Holtjes in 1654 aangemerkt als volgewaard, maar in 1691 blijkt het een driepaardsbedrijf te zijn. Kennelijk heeft hij tussen 1654 en 1691 afstand gedaan van een kwart waardeel. De toevoeging bij zijn bezit in het grondschattingsregister: 'huis cum annexen cort verbrand' laat mogelijk iets zien van de problematiek die Jan Holtjes ertoe heeft gebracht dit kwart waardeel te verkopen.
Splitsing of samenvoeging van door ons onderzochte periode van register worden de bedrijven van bedrijven is niet veel voorgekomen in de anderhalve eeuw. In het grond-schattings worden de bedrijven van Jan Wolbers en Hindrick Wolbers prins halfgewaard genoemd45. In 1691 blijkt door samenvoeging uit deze twee bedrijven één volgewaard erf en een keuterstede ontstaan te zijn46. Uit de achttiende eeuw is een soortgelijk geval bekend. In het register van 1764 worden Warse Klasen en Klaas Lucas als half gewaarden aangeslagen, maar in 1774 blijkt het goed van Warse Klasen volgewaard te zijn, terwijl Klaas Lucas een keuterstede bewoont. In de periode 1694-1742 werd in twee gevallen overgegaan tot splitsing van een bedrijf. Het volgewaard erf van Willem Sasse werd in die periode opgedeeld in twee halfgewaarde bedrijven47 en het driekwart gewaarde erf van Jan Holties in twee bedrijven met 3/8 waardeel48. Opmerkelijk is de vermindering van het aantal waardelen na 1754.
Aanvankelijk zijn het gedeelten van waarden die verdwijnen, maar tussen 1784 en 1804 doen drie volgewaarden en één halfgewaarde boer afstand van hun rechten in de marke49. Ten dele zijn de vrijgekomen waardelen gebruikt om andere te vergroten, maar de rest is verdwenen. Hieronder zal blijken dat dit een gevolg moet zijn van het grensverdrag met Munster uit 1784 voor de bewoners van Schoonebeek een verlies van waardelen tot gevolg heeft gehad.
Wat is er gebeurd met de andere waardelen die na 1754 verdwenen zijn?
De wijze waarop men gehandeld heeft met het waardeel dat aan de pastorie toebehoorde geeft een aanwijzing in welke richting wij een verklaring kunnen zoeken. In het kohier van de vaste goederen in Schoonebeek van 180750 wordt opgemerkt dat dit waardeel is verhuurd aan de markegenoten. Elke volgerechtigde in de marke moest in ruil daarvoor jaarlijks één voer turf leveren aan de pastorie. In feite hebben de markegenoten op die manier het aantal gerechtigden in het gebruik van de woeste gronden met één verminderd.
Het is daarom waarschijnlijk dat ook de andere waardelen die na 1754 verdwenen zijn, door de gezamenlijke markegenoten zijn opgekocht.
De markegenoten hebben waarschijnlijk al lang voor, 1807 de hand kunnen leggen op het waardeel van de pastorie. In het kohier van 1807 wordt namelijk gezegd dat de pastorie sedert 1766 werd bewoond door ds. J.C.Werntly en dat de pastoriegoederen gedurende het grootste gedeelte van die tijd waren gebruikt door schulte Albert Ellen. Blijkbaar heeft ds. Wertnly persoonlijk niet of nauwelijks leiding gegeven aan de exploitatie van deze goederen, vanaf 1754 wordt al in de haardstedenregisters vermeld dat de pastorie een volgewaard erf is, maar dat er geen werkpaarden worden gehouden.
Mogelijk heeft de regeling van 1807 dus al in de jaren 1750 bestaan. In ieder geval is er in de tweede helft van de achttiende eeuw in Schoonebeek één waardeel minder aanwezig geweest dan blijkt uit tabel 3
Ongewaard in Schoonebeek
De groep van ongewaarden verdient nog onze aandacht. Om duidelijk te maken dat deze groep niet homogeen is, maar mensen omvat die in heel verschillende situaties verkeerden, is het nodig om wat meer op details in te gaan. In tabel 4 is een beeld gegeven van de veranderingen die zich in de periode 1654-1804 hebben voorgedaan in de groep van ongewaarden.
Tabel 4: Ongewaarden in Schoonebeek, 1654-1804
1654 1691 1694 1742 1754 1764 1774 1784 1794 1797/8 1804
Kleine boer 1 1 1 0 0 0 1 2 2 2 2
Kleine pachter 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2
handw.man/arb. 1 0 0 0 0 0 0 0 0 3 3
Handelsman 0 0 0 1 1 1 0 0 1 0 1
Vermogend 0 2 2 3 6 5 4 4 5 5 7
Arm 0 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Onbekend 0 0 0 1 0 1 1 0 0 0 0
Totaal 2 5 3 5 7 8 8 9 9 11 15
(Bron: 0SA, 845, 868, 969)
"De, Landschapsoldaat doet negotie'. Voor, het overige is de Schoonebeker soldaat (1242-1804) in deze tabel buiten beschouwing gelaten.
In 1654 is keuter Lambert Jonk Otten bezig een bedrijf op te bouwen. Hij heeft dan een huis van vier gebinten, een paar aangekochte stukken grond en wat pachtland in gebruik52. Vanaf 1691 komt dit bedrijf als halfgewaard in de haardstedenregisters voor. De andere keuter die in 1654 werd vermeld, is Engbert Snijder, alias 'snijder Engbert'. Hij bewoonde toen een,huisjen, en gebruikte slechts één mat (circa 0,67 ha.) grasland53. Kennelijk hebben wij hier te doen met een handwerksman, In 1656 droeg zijn zwager Geert Maeghs echter enige stukken land aan hem over54. In het haardstedenregister van 1691 komt ene Jan Snider voor als keuter,maar zijn bedrijf werd aangeslagen voor f 2.-- ; het bedrijf van de Sniders was inmiddels kennelijk uitgegroeid tot een tweepaardsbedrijf. In de jaren 1692-1694 is Egbert Snider Rechtsopvolger, maar in de achttiende eeuwse registers komt de naam Snijder niet meer voor.
Engbert Gilaert werd in 1691 als keuter aangeslagen terwijl de weduwe van Engbert Gilers in het grondschattingsregister van 1654 staat vermeld als halfgewaard. Of het verlies van dit halve waardeel gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw wijst op verarming, moet worden betwijfeld. Uit het register van de nieuw aangetimmerde huizen55 blijkt namelijk dat de familie Gijlers tussen 1654 en 1742 een nieuwe rosmolen heeft doen bouwen. Waarschijnlijk was keuter Engbert Gilaert in de jaren 1691-1694 dus één van de vier rosmolenaars in Schoonebeek. In de achttiende-eeuwse registers komt het goed van de familie Gijlers voor als een tweepaards keuterbedrijf. In 1807 blijkt Evert Gijlers echter eigenaar te zijn van een huis, een rosmolen, enkele schuren, 7 mud akkerland en de nodige wei- en hooilanden. Een vermogend mens dus, deze keuter.
In het register van 1691 worden ook enkele ongewaarden genoemd die het minder naar den vleze is gegaan. Back Lubbert werd in 1691 door de diaconie onderhouden en het volgende jaar is hij uit het register verdwenen. Heck Jacob werd in 1691-1693 als keuter vermeld, maar in het laatst genoemde jaar is hij naar elders vertrokken56. Dat wekt de indruk dat het arme deel van de groep ongewaarden nogal mobiel was.
Harm Wolbers is de vijfde keuter die wordt genoemd in het haardstedenregister van 1691. Hierboven hebben wij al gezien dat zijn keuterstede was ontstaan tussen 1654 en 1691 bij de samenvoeging van de halfgewaarde bedrijven van Jan Wolbers en Hindrick Wolbers Prins. Is hier sprake geweest van verarming? In 1692 en 1693 werd de keuterstede van Harm Wolbers gesteld op de naam 'schultien’ en in 1694 op naam van Harm Wolbers Schultien'. Deze laatste aanduiding maakt duidelijk dat er hier geen sprake is van een verarmde keuter. Harm Wolbers behoorde in feite tot de aanzienlijken in de samenleving en bekleedde in de jaren 1692-1694 het ambt van schulte. In 1804 blijkt Harm Prinsen zijn rechtsopvolger te zijn. Deze keuter bezat niet alleen een keuterstede, maar ook het daarnaast gelegen driekwart gewaarde boeren-bedrijf57. De conclusie moet zijn dat het tussen 1654 en 1691 ontstane volgewaarde bedrijf geen eigendom was van de gebruiker Hendrick Wolbers Prins, maar van keuter Harm Wolbers.
Uit het bovenstaande blijkt dat de groep van keuters niet alleen kleine boeren en handwerks-lieden omvatte, maar ook vermogende personen. Gedurende de hele achttiende eeuw bijkans maken de vermogende keuters zelfs meer dan de helft uit van de groep ongewaarden. De (Kleine) handel speelde in Schoonebeek gedurende de hele periode nauwelijks een rol. De groep kleine boeren en pachters is pas in de jaren 1760 en 1770 ontstaan, en omvatte rond 1800 nog slechts een kwart van het aantal ongewaarden. Opmerkelijk is verder dat (land)arbeiders met een eigen huishouden pas rond 1800 aanwijsbaar zijn.
Concluderend moeten wij opmerken dat er gedurende de achttiende eeuw in Schoonebeek weliswaar een groeiend aantal keuters in de haardstedenregisters wordt vermeld, maar dat deze groei niet verklaard kan worden uit de splitsing van bedrijven. Vooral de groei van het aantal vervangende lieden op het platteland, met name boeren in ruste, blijkt verantwoordelijk te zijn voor het groeiend aantal keuters in de Schoonebeker belastingregisters. De stijgende graan en grondprijzen hebben een aantal boeren kennelijk de gelegenheid geboden om zich uit het bedrijf terug te trekken en te gaan leven van de opbrengst van het verpachte of verkochte bezit. Dat enkele boeren deze mogelijkheid hebben aangegrepen en als rentenier op het platteland zijn blijven wonen, is daarmee echter nog niet verklaard. Eveneens blijft voorlopig onduidelijk of de hier beschreven situatie samenhing met de uitzonderlijke positie van de Schoonebeker samenleving dan wel een ontwikkeling was die in de achttiende eeuw op het platteland in het algemeen is voorgekomen.
Het paardenbezit
Doordat er lange tijd weinig is veranderd in de gerechtigdheid tot het gebruik van de woeste gronden, kan daaruit moeilijk worden afgelezen welke veranderingen zich in de zeventiende en achttiende eeuw hebben voor gedaan in het landbouwbedrijf. Voor dat doel is het paardenbezit een betere indicator. Vergroting van een bedrijf door aankoop of pacht van landbouwgrond zal, ook bij een gelijkblijvend waardeel, gewoonlijk gepaard gaan met een vergroting van het aantal werkpaarden. Omgekeerd zal verkoop of verpachting van land het waardeel niet steeds beïnvloeden, maar als regel wel leiden tot een verminderd paardental.
Tabel 5: Grootte der landbouwbedrijven naar aantal paarden, 1692-1804
1692 1754 1764 1774 1784 1794 1804
vierpaards 23 20 19 19 8 18 11
driepaards 4 7 7 2 9 6 9
tweepaards 8 10 12 16 20 15 19
keuter 2 4 6 5 5 5 1
geen paarden 0 0 0 0 0 0 10
overig 1 2 2 3 2 2 2
aantal huishoudens 38 43 46 45 44 46 53
aantal paarden 122 125 127 119 104 125 110
(Bron: 0SA 868,869)
Tabel 5 geeft weer hoeveel paarden er in Schoonebeek werden gebruikt bij de uitoefening van het landbouwbedrijf en hoe dat aantal was verdeeld. In deze tabel zijn zowel de kwart-gewaarden als de ongewaarden tot de keuters gerekend. Dat betekent dat de keuters in deze tabel niet vereenzelvigd mogen worden met de ongewaarden uit tabel 4. Deze samenvoeging was nodig omdat de zeventiende- en achttiende-eeuwse haardstedenregisters het niet
toelaten om beide categorieën te onderscheiden. Alleen in het register van 1804 wordt onderscheid gemaakt tussen éénpaardsbedrijven en huishoudens zonder paard. Bij de bepaling van het totaal aantal paarden in Schoonebeek hebben wij de keuters gerekend tot de éénpaardsbedrijven. De verhouding tussen het aantal huishoudens met één en dat zonder paarden, die in 1804 blijkt, maakt echter duidelijk dat het aantal paarden in Schoonebeek zeker in de tweede helft van de achttiende eeuw wat lager geweest zal zijn dan is aangegeven in tabel 5.
De schommelingen in het totaal aantal paarden en in het aantal vierpaards bedrijven in het laatste kwart van de achttiende eeuw vragen om een nadere beschouwing. Vergeleken met de veranderingen die zich in de periode 1774-1804 hebben voorgedaan, zijn de voorafgaande tijden een toonbeeld van rust en stabiliteit. Toch zijn er in die periode meer veranderingen voorgekomen dan blijkt uit tabel 5. Teneinde duidelijker te kunnen aangeven wat de aard van de verschuivingen is geweest die zich in het laatste kwart van de achttiende eeuw hebben voorgedaan, is het goed om eerst te kijken naar de voorafgaande periode.
Tussen 1692 en 1754 werden twee vierpaards- en één driepaardsbedrijf gesplitst. Daarnaast werden vier nieuwe keuterbedrijven gesticht, terwijl op een andere plek in het dorp twee oude keutersteden verdwenen. In de periode 1754-1764 werd het paardenbestand op vier vierpaardsbedrijven met één verminderd en op één vierpaardsbedrijf met twee. Daar stond tegenover dat vier driepaardsbedrijven werden uitgebouwd tot vierpaards. Ook in deze periode werden vier nieuwe keutersteden gesticht en twee oude opgeheven. In de periode 1764-1774 bestonden de voornaamste veranderingen in het terugvallen van twee vierpaards- en vier driepaardsbedrijven tot bedrijven met twee paarden. Daarnaast werden twee tweepaardsbedrijven samen gevoegd tot een vierpaardsbedrijf en kreeg één bedrijf met drie paarden er een trekkracht bij.
De getalsverhouding tussen grotere en kleinere bedrijven is door al die veranderingen nauwelijks gewijzigd. Klaarblijkelijk ging het voornamelijk om veranderingen die voortvloeien uit de levenscyclus van betrokkenen: oudere boeren gingen wat minder land gebruiken en jongeren probeerden er wat land bij te krijgen. Tegen die achtergrond zijn de verschuivingen in het laatste kwart van de achttiende eeuw ingrijpend te noemen. Tussen 1774 en 1784 werd op acht vierpaards- en twee driepaardsbedrijven het aantal trekdieren met één verminderd en op vier vierpaardsbedrijven met twee. Na 1784 herstelde het aantal werkpaarden zich weer: vier tweepaards- en zeven driepaardsbedrijven schakelden tussen 1784 en 1794 een paard extra in, terwijl op drie tweepaardsbedrijven het aantal paarden werd verdubbeld. Tussen 1794 en 1804 daalde het aantal paarden weer. Op één vierpaardsbedrijf werd het aantal gehalveerd en op zes vierpaards- en drie driepaardsbedrijven werd het paardenbestand met één verminderd, een verklaring voor deze merkwaardige verschuivingen kunnen wij niet geven. Hieronder zal nog blijken dat het areaal akkerland in de periode 1654-1807 ongeveer in dezelfde mate is verminderd als het aantal paarden tussen 1754 en 1804. Een oorzakelijk verband tussen beide feiten lijkt niet waarschijnlijk gezien de grote schommelingen in het paardental gedurende het laatste kwart van de achttiende eeuw. Veel eenvoudiger zou het zijn als deze schommelingen toegeschreven konden worden aan een externe oorzaak zoals bijvoorbeeld een veeziekte. Aanwijzingen voor de werkzaamheid van een dergelijke externe oorzaak hebben wij in de gegevens betreffende Schoonebeek echter niet gevonden.
In het bovenstaande hebben wij gezien dat de achttiende-eeuwse bevolkings groei in Schoonebeek enerzijds de bestaande maatschappelijke verhoudingen niet ingrijpend heeft veranderd. Anderzijds wijst het ontbreken van een duidelijke groei in het paardental uit dat wij de verbreding van de bestaansbasis gedurende die periode ook niet te zoeken hebben in een meer intensieve bewerking van het beschikbare areaal akkerland. Daarom moeten wij nu onderzoeken of het totale areaal cultuurland in deze periode belangrijke veranderingen heeft ondergaan en of de verhouding tussen akkerbouw en veehouderij is verschoven.
Het landbouwbedrijf
Volgens het grondschattingsregister van 1654 was er in dat jaar in Schoonebeek 3841 mud akkerland in gebruik. In 1807 besloeg het bouwland volgens het kohier van de vaste goederen een oppervlak van 3361 mud.
In 1741 werd echter opgegeven dat er sedert 1654 12½ mud akkerland uit het velt was aangemaakt58. Ondanks deze landaanwinst was het oppervlak akkerland in 1807 belangrijk kleiner dan in 1654. Dat doet vermoeden dat er in deze periode sprake is geweest van het opschuiven van het akkerland in de richting van het veen. Het opgegeven akkerland moet dan in gebruik genomen zijn als hooi- en weilanden.
Dat deze ontwikkeling zich heeft voorgedaan, kan bewezen worden door het register van 1654 wat nauwkeuriger te vergelijken met het kohier van 1807. In beide bronnen wordt onder de graslanden een categorie voor de huizen onderscheiden. In het Westeinde van Schoonebeek trof men in 1654 39 mat grasland 'voor de huizen' aan en in 1807 56 mat. Duidelijk blijkt daaruit dat het westelijke deel van het dorp tussen 1654 en 1807 veenwaarts verplaatst moet zijn. Tegen die achtergrond is begrijpelijk wat Berent Uning bedoelde toen hij in 1741 liet optekenen dat, het huis op de woesten vermaakt is in twe huizen59. De toename van het areaal, voor de huizen, met 17 mat wijst er op dat deze verplaatsing gemiddeld meer dan 100 m heeft belopen.
Voor Schoonebeek als geheel is langs deze weg geen verplaatsing te bewijzen. Dat hangt waarschijnlijk samen met het bijzondere karakter van het land 'voor de huizen'. Als huis en land niet meer in de hand van één gebruiker verenigd waren, kon er niet meer gesproken worden van land voor het huis. Door de splitsing van bedrijven en de groei van het aantal woningen in de loop van de achttiende eeuw zal in veel gevallen de nauwe samenhang tussen huis en land verloren zijn gegaan. Mogelijk hebben verkoop en verpachting van land daartoe ook bijgedragen. In ieder geval kunnen wij vaststellen dat toen Berendt Claesen in 1637 een stuk hooiland in het beekdal kocht, de omschrijving daarvan niet luidde, voor de huizen, maar 'streckende met het een ende op die A ende met het ander ende ant venne'60. Dat men bij de overdracht van land vaak om praktische redenen ingewikkeld tewerk ging, blijkt onder andere uit de wijze waarop Geert Maechs in 1656 een deel van het t’landjeland overdroeg aan zijn zwager Egbert Berents Snider61. Duidelijk ging het er Geert Maechs daarbij om de bereik-baarheid van het resterende grondbezit ter plaatse veilig te stellen. Het is dus waarschijnlijk dat het Westeinde van Schoonebeek tussen 1654 en 1804 over een aanzienlijk grotere afstand dan 100 m. is verplaatst62.
Over de wijze waarop de veengronden na hun ontginning werden gebruikt, is nauwelijks iets bekend. Uit een goedereninventaris van 1636 kan men opmaken dat er toen rogge op het veen werd verbouwd63. Daarnaast werd er rond 1650 op dergelijke gronden in de omgeving van Schoonebeek gerst en veenboekweit ingezaaid. Bij de veenboekweitcultuur werd de bovenste laag van het veen losgetrokken met een hak, gedroogd in de voorjaarswind en vervolgens in brand gestoken. In de as werd dan de boekweit gezaaid. In jaren dat late nachtvorsten ontbraken en een matig vochtige warmte overheerste, kon de veenboekweit wonderlijk rijke oogsten geven. Zonder bemesting kon deze brandcultuur enige jaren achtereen worden toegepast. Dan was de grond zozeer uitgeput dat zij slechts als veeweide nog bruikbaar was.
Eind mei 1644 k1aagde iemand voor het gerecht van Coevorden dat ongeveer een half mud van zijn zomergerst was verbrand doordat zijn buurman bij het branden van het veen op de boekweitakkers niet voorzichtig genoeg was geweest. De buurman verweerde zich door op te merken dat het gewas op de veenakker van de klager eerst droevig was opgekomen en vervolgens door de zon verbrand, zodat er bijna geen schade geleden kon zijn. Hij verklaarde zich echter bereid de schade te vergoeden die door twee door beide partijen aan te wijzen taxateurs zou worden vastgesteld65. In de achttiende eeuw blijkt dat er op het akkerland van de nieuwe Munsterse veenkolonies in de Twist onder andere boekweit, rogge en aardappels werden verbouwd66.
Ook in de veehouderij zijn er in Schoonebeek tussen 1654 en 1807 enige veranderingen vast te stellen. Het register van 1654 kent in het dal van het Schoonebekerdiep alleen maar hooilanden. Mogelijk werd het etgras van deze gronden als naweide gebruikt op soortgelijke wijze als Karst67 heeft beschreven voor het Blick. De voornaamste koeweiden vond men in Schoonebeek rond 1650 echter in de grazige delen van de heidevelden. Zo werd in 1631 bij een grondoverdracht gesproken over 'het veen.... mede met heiden ende weiden'68. Ook in het naburige Coevorden was dat rond het midden van de zeventiende eeuw kennelijk normaal. Bij de verkoop van Cleyne Pickvelt werd in 1644 namelijk opgemerkt dat tot dat goed nooit enige 'gerechticheyt ofte uytdrift ten heyden ende weyden' had behoord69.
Burgemeesters en gezworen gemeente van Coevorden lieten dat vastleggen omdat het hen "als merckenrichters ende opsichters der marckt toestaat te letten dat niet tot naedeel van de marckte ende gemeente marckgenoten ofte eygenaars geschiedde"70. In de eerste helft van de zeventiende eeuw schijnen de heidevelden in Schoonebeek niet tot de markegronden gerekend te zijn. Bij een grondoverdracht wordt in 1631 namelijk enerzijds gesproken over 'het veen... mede met heiden ende weiden te gebruicken en anderzijds over een stukje groenland van 36 roe om tot een maeghien te gebruicken, leggende op de boerenmarckt'71.
Temidden van de heidevelden vonden de Schoonebekers in 1654 koeweiden voor ruim 200 beesten. Daarnaast werd de veebezetting van iedere boo in de Twist in het grondschattings-register geschat op 32 koeien72. De 27½ waardelen mogen dan gelijkgesteld worden met 888 koeien. Als het Blick ook werd beweid, dan kan de veestapel van Schoonebeek in 1654 ongeveer 1200 koebeesten hebben omvat. Ieder jaar zal een behoorlijk deel hiervan zijn verkocht op de veemarkten van Coevorden, Zwolle of elders.
Minderhoud73 heeft een contract uit april 1789 gepubliceerd waarbij twaalf inwoners van Schoonebeek 65 ossen leverden voor verkoop op de markt in Zwolle. De verkopers verklaarden in dat contract dat deze ossen in de winter 1788/89 op stal waren gevoerd74. Daaruit blijkt dat niet al het slachtvee in het najaar naar de markt werd gedreven.
In de winter 1799/1800 omvatte de opgestalde veestapel in Schoonebeek 613 koeien ouder dan twee jaar en 309 jongere beesten75. Dat aantal blijft aanzienlijk achter bij de geschatte grootte van de veestapel in 1654. Het is niet mogelijk om daaruit direkt iets te concluderen met betrekking tot de intensiteit van de veehouderij in de periode 1654-1800. Door het grensverdrag met Munster verloren de Schoonebekers in het laatste kwart van de achttiende eeuw namelijk hun gebruiksrecht op meer dan 1900 dagwerken grasland langs het Diep76. Wij zullen dus andere gegevens moeten gebruiken om inzicht te krijgen in de ontwikkeling die de veehouderij in Schoonebeek in de zeventiende en achttiende eeuw heeft doorgemaakt.
In het kohier van l807 komen koeweiden te midden van de heidevelden niet neer voor. Ook blijken de graslanden in het beekdal in 1807 niet meer alleen voor de hooiwinning, maar ook als weiland in gebruik te zijn. De rundveehouderij heeft zich kennelijk tussen 1654 en 1807 verplaatst van de (slechtere) graslanden in de heide naar de betere gronden langs het Diep.
De groei van het aantal hooischuren in de tweede helft van de achttiende eeuw (tabel 6) laat zien dat de zorg voor de wintervoering van het vee in die periode toenam. Ook blijkt uit tabel 6 dat de niet meer als koeweide gebruikte heidevelden een mogelijkheid hebben geboden tot uitbreiding van de schapenhouderij. Toch valt het op dat in 1807 lang niet iedere boer een eigen schaapskudde had. In 1688 benadrukten de inwoners van Schoonebeek het belang van de graslanden langs het Diep door te stellen dat hun "welvaart merendeels in sulke groen-landen bestaat' 77. Rond 1800 was die situatie kennelijk nog niet veranderd. Wij zullen daarom nagaan welke veranderingen zich hebben voorgedaan in de beweiding van de groengronden langs het Schoonebekerdiep.
Tabel 6: (Nieuwe) gebouwen in Schoonebeek, 1654-1807
1654 1654-1742 1807
huis 36* 6 53
schuur 30 4 34
bakhuis 0 10 3
brouwhuis 0 1 0
rosmolen 4 4 5
hooischuur 0 2 7
schaapskot 2 6 12
varkenskot 0 24 0
turfschuur 2 24 14
aantal eigenaars/
bedrijfshoofden 37 35 41
* exclusief twee halve huizen op de woeste hof (Bron: 0SA 845, 858, 1513)
Beweiding der groente
Het Schoonebekerdiep wordt gevoed door twee bronbeken, de Zuider- en de Noorderstrang. Beide voerden eertijds water aan uit venen in een gebied dat thans tot Duitsland behoort. Langs deze beken werd een strook wild grasland aangetroffen; de breedte daarvan kon plaatselijk sterk verschillen.
Tot in de achttiende eeuw waren de inwoners van Schoonebeek gewoon de graslanden langs deze beken stroomopwaarts te beweiden "so verre er groente is"78. Ook andere dorpen waren echter gerechtigd tot het gebruik van deze gronden. Eeuwenlang heeft er onduidelijkheid bestaan en is er strijd gevoerd tussen de verschillende belanghebbenden over de juiste begrenzing van hun rechten.
In 1551 verklaarden inwoners van de in Bentheim gelegen dorpen Scheerhorn en Ringe onder ede dat 'van oldts' de Schoonebeker Aa half tot Schoonebeek en half tot Ringe en Scheerhorn behoorde. Liepen er beesten door de beek, dan werden deze over en weer gevangen en geschut79. Ongeveer tezelfdertijd was er verschil van mening tussen Schoonebeek en de Munsterse dorpen Hesepe en Ruhle over de gebruiksrechten in het gebied tussen de twee bovenlopen van het Diep. Dit gebied blijkt dan het Taterbroek of de Twist te heten. In 1556 werd er een voorlopige regeling getroffen: het Taterbroek zou gemeenschappelijk worden gebruikt voor het weiden van de eigen beesten uit deze dorpen. Vreemd vee mocht er niet meer worden geweid en schuttingen moesten voortaan achterwege blijven. Deze regeling zou van kracht blijven totdat door de wederzijdse landsheren overeenstemming was bereikt over de loop van de grens tussen de bisdommen Utrecht en Munster80. Het duurde echter nog tot 1784 voordat over de grensafbakening overeenstemming kon worden bereikt. Tot die tijd hebben de gebruikers van het Taterbroek herhaaldelijk bewezen dat dit weidegebied de bij naam “Twist” terecht droeg.
De strijd over de gebruiksrechten in het Taterbroek zal samengehangen hebben met een intensivering van de beweiding van de graslanden langs het Diep. In dat verband is het van belang dat er op 16 mei 1648 een overeenkomst was gesloten tussen Karel V en de toenmalige graaf van Bentheim over onder andere het schutten van vee in het vee in het grens-gebied81.
Kennelijk bestond er rond het midden van de zestiende eeuw niet alleen in Schoonebeek, maar ook in de Munsterse en Bentheimse dorpen een noodzaak tot verbreding van de bestaansbasis. In de tweede helft van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw horen wij niets over nieuwe conflicten. Het is echter waarschijnlijk dat de voortgaande bevolkingsgroei heeft genoodzaakt tot een verdere intensivering van het grondgebruik.
Een aanwijzing in die richting is gelegen in het geschil over het gebruik van de herenweg naar Coevorden en Emlichheim over het Smeïnge land door de buren van Schoonebeek. De gebruikers van het Smeinge land hadden dit stuk hooiland opgegraven en affgepaelt en de toegangsweg van een hek voorzien. De buren van Schoonebeek werden weliswaar bevestigd in hun recht van overpad, maar de gebruikers hoefden het hek niet te verwijderen82.
Uit het grondschattingsregister blijkt dat omstreeks 1650 ieder bedrijf gerechtigd was tot het gebruik van de groenlanden langs de boven lopen van het Diep en dat de meeste boeren een bó in de Twist bezaten. Die situatie was toen waarschijnlijk nog niet oud. In oktober 1646 liet scholte Timan ten Broeke de buren van Schoonebeek namelijk samenkomen om de voogden van het gasthuis van Coevorden in de gelegenheid te stellen hun plannen kenbaar te maken. Het gasthuis was eigenaar van een landbouwbedrijf in Schoonebeek en de voogden hadden het plan opgevat om net als de andere boerenplaatsen in het dorp "een boe op de gemeene marcke te setten ende een maetien daarbij af te graven". Mochten de buren van Schoonebeek het niet eens kunnen worden over een plaats voor deze boo, dan zouden de voogden zelf wel een geschikte plek zoeken om op die manier heur olde gerechticheyt' te handhaven.83. Uit die omschrijving blijkt dat de weiderechten van het gasthuis op de graslanden langs de beek nog niet verjaard en vergeten waren. Waarschijnlijk waren de buren van Schoonebeek niet lang tevoren deze graslanden intensiever gaan gebruiken door het bouwen van boën en wilde het gasthuis deze extra inkomsten niet missen. Op die manier kunnen wij het begin van de beweiding van de Twist met boën dateren in de eerste helft van de zeventiende eeuw, mogelijk zelfs in het tweede kwart van die eeuw.
Bij de overdracht van de 'Ode Hof' en enkele daarbij behorende goederen door Jan Ellen in 1631 werd niet alleen gesproken over een kwart waardeel, maar ook over een stuk groen land in de buurmarke ter grootte van 36 roeden "om tot een maeghien te gebruiken"84. In 1654 staat Berent Tallen aangetekend als gebruiker van deze goederen. In het grondschattings-register wordt bij diens naam wel een gerechtigheid in de Twist vermeld, maar geen bo85. Kennelijk betreft de aanleg van alleen een begreppeld maeghien een vroege vorm van exploitatie van de graslanden langs het Diep tot als in later tijd zal op dit 'maeghien' hooi gewonnen zijn voor bijvoedering van de beesten in het najaar. Dit hooi zal geborgen zijn door optassing op de grond. Gezien het geringe aantal hooischuren dat in het grondschattings register van 1654 wordt vermeld, moet men aannemen dat dit in de zeventiende eeuw in Schoonebeek nog de gebruikelijke vorm van hooiberging was. Ook de gasthuisvoogden spraken in 1546 wel over een boo en een begreppeld stuk grasland, maar niet over een schuur.
Rond 1650 was een aanzienlijk aantal grondgebruikers in Schoonebeek overgegaan tot de bouw van een veestal bij het oorspronkelijke 'maeghien'. Het register van 1654 vermeldt 22 maal een 'boe in de Twist. Voor twaalf boeren wordt een gerechtigheid in de Twist verantwoord, terwijl één persoon een drift in de Twist gebruikte. De laatste had waarschijnlijk wel de weiderechten en een 'maeghien in de Twist maar een veestal is dit beeld juist, dan was pastor Gerdinge de laatste volgewaarde boer in Schoonebeek die in 1654 nog geen boo had gebouwd87.
De expansie van de Schoonebeker boeren in oostelijke richting langs het Diep leidde in de eerste helft van de zeventiende eeuw niet tot problemen. Kennelijk was het verschil in welvaart tussen Drenthe en de Duitselanden zo groot dat het de Schoonebekers niet moeilijk viel om het nodige te regelen. Zo blijkt Roelof Poppen, alias Hanken Roelof, een boo op Munsters territoir te hebben gebouwd met instemming van de boeren van Ruhle en
Groot en Klein Hesepe. Jaarlijks betaalde hij aan deze drie Munsterse dorpen een recognitie van 21 rijksdaalder. De enige voorwaarde die hem was gesteld, betrof de belofte dat Poppen de schuur weer zou afbreken als de inwoners van de drie dorpen hem daarom vroegen88. Nog in 1661 leenden drie boeren uit Schoonebeek aan de buren van Groot en Klein Ringe een bedrag van f 500.--, in ruil waarvoor zij zich weiderechten verwierven op Bentheims grondgebied89.
Omkemaat
Het geschil over de beweiding van de Omkemaat in de jaren 1680 en 1690 betekende in zekere zin voor de inwoners van Schoonebeek een keerpunt, in de ontwikkeling van de gebruiksrechten op de groengronden langs het Diep.
Alle partijen in het conflict waren het er over eens dat de Zuiderstrang als breedste en meest watervoerende van beide bronbeken90, de grens vormde tussen Munsterland en Bentheim 91,maar in het veengebied was niet duidelijk welke van de verschillende waterlopen nu precies voor de Zuiderstrang gehouden moest worden92. In feite was de Omkemaat een eiland tussen twee lopen van de Zuiderstrang93. Toen de Munsterse en Bentheimse dorpen in de tweede helft van de zeventiende eeuw in toenemende mate belangstelling kregen voor beweiding van de graslanden in het veengebied, ontstond over dit eiland een conflict. Het belang was duidelijk: de Omkemaat was een zo groot weidegebied dat er naar schatting circa honderd koeien op gedreven konden worden. Werd de waterloop ten noorden van de Omkemaat aangewezen als de Zuiderstrang, dan behoorde de 0mkemaat aan Bentheim en konden de inwoners van Scheerhorn een vrij gebruik maken van dit weidegebied.
Zou echter bevonden worden dat de grens ten Zuiden van de Omkemaat liep, dan behoorde het gebied aan Munsterland. Niet alleen Hesepe en Ruhle zouden daarvan dan profiteren, maar ook Schoonebeek. De Omkemaat zou dan een onderdeel zijn van het Taterbroek en in dat broek waren de Schoonebekers 'compascendo' met de Munsterse dorpen gerechtigd.
Gezien het grote belang van de kwestie is het niet verwonderlijk dat twee verschillende lezingen met grote hardnekkigheid tegenover elkaar staande werden gehouden. Voor de inwoners van Hesepe, Ruhle en Schoonebeek was de zaak duidelijk. Vanouds had de Zuiderstrang de loop van de zuidelijke waterloop gevolgd en was die Omkemaat onderdeel van het Taterbroek. De inwoners van deze dorpen zagen het dan ook als hun taak om deze landscheiding voldoende op diepte en breedte te houden, om zo te voorkomen dat koebeesten over en weer de rivier zouden kruisen. Vroeger hadden de inwoners van Scheerhorn steeds geholpen bij het uitdiepen van de Zuiderstrang, maar de laatste kwart eeuw was er geen sprake meer geweest van behulpzaamheid. Integendeel, de onverschilligheid die zij lange tijd hadden getoond in deze zaak, was opeens omgeslagen in tegenwerking. Tot driemaal toe hadden de Munstersen in 1681 de Zuiderstrang moeten uitdiepen en telkens weer waren de Bentheimers gekomen om de waterloop dicht te gooien. De laatste keer was dat gebeurd op 12 september en toen hadden die van Scheerhorn bij dat werk wel zeventig94 man ingezet. Enkele jaren later blijkt dat de Munstersen in 1681 niet alleen de strang hadden uitgediept maar ook "de grootste krompten ... op eenige plaatsen hebben helpen regt doorgrafen"95.
Van Bentheimse zijde keek men tegen deze zaak wat anders aan. Voor hen stond vast dat de noordelijke waterloop de grens was en dat de weide rechten in de Omkemaat de inwoners van Scheerhorn toekwamen. Weliswaar hadden de inwoners van Scheerhorn een tijdlang grasland ten zuiden van de Aa aan enige Schoonebekers verpacht, maar dat betekende nog niet dat de Omkemaat daardoor een onderdeel van het Taterbroek was geworden.
De pogingen van de inwoners van Hesepe, Ruhle en Schoonebeek om het water van de Zuiderstrang om te leiden langs de zuidkant van de Omkemaat waren daarom niet anders op te vatten dan als inspanningen om het graafschap Bentheim te beroven van een stuk grondgebied. Gelukkig was de natuur hier het graafschap te hulp gekomen. De Schoonebekers en Munstersen hadden bij hun pogingen om het water om te leiden, over het hoofd gezien dat men het water niet van laag naar hoog kan laten stromen. Dat de rivier dus telkens weer zijn loop koos ten noorden van de Omkemaat was niet het gevolg van het vermeende optreden van de Scheerhorners, maar het gevolg van de natuur die uit zichzelf aanwees waar feitelijk de grens tussen Munsterland en Bentheim lag.96
Bij een zo groot belang, een zo groot verschil van inzicht en zo weinig houvast in feiten, was het vinden van een oplossing niet eenvoudig. Gegeven de besluiteloosheid van hogerhand gingen de buren van weerszijden tot handelen over. Over en weer beschuldigde men elkaar ervan ten onrechte de Omkemaat te beweiden, nam men vee in beslag en legde men elkaar boetes op.
0ver en weer ontkende men de rechtmatigheid van het optreden en verweet men de wederpartij te handelen in strijd met 'het recht der volkeren'97. Boetes werden daarom niet betaald en inbeslaggenomen vee niet terug gehaald, zodat men gedwongen werd dat te verkopen98. Dit leidde echter weer tot nieuwe tegenmaatregelen: nieuwe boetes, nieuwe beslagleggingen op99, maar ook arrestaties van willekeurige dorpelingen die een jaarmarkt dachten te bezoeken100. Voor een deel zullen dit bedoelde onvriendelijkheden zijn geweest, maar daarnaast lag in deze acties ook een poging om de zaak zozeer op de spits te drijven dat hogere bestuurders gedwongen zouden worden om een oplossing uit te werken101. Kennelijk meenden de hoge heren in die tijd dat er belangrijker zaken waren dan de weiderechten in de Omkemaat. De kwestie bleef dus slepen, met als gevolg dat sommige mensen maanden lang in verzekerde bewaring werden gehouden102.
Zowel van Munsterse zijde103 als door afgevaardigden van het Landschap Drente104 werd de situatie ter plaatse in ogenschouw genomen. Tijdens de Munsterse inspectie werd door de inwoners van de betrokken dorpen gewezen op een paal in de directe omgeving van de oude Aa, die de grens tussen Munsterland en Bentheim zou markeren105. De waterloop ten zuiden van de Omkemaat werd dan ook als grens aangewezen106. De inwoners van Schoonebeek konden daardoor voorlopig hun recht op medebeweiding van de Omkemaat behouden. Maar de omslag in de ontwikkeling is duidelijk: de bewoners van de Munsterse en Bentheimse dorpen waren terug in het veen om het hun toekomende deel in de beweiding van de groengronden op te eisen. In de loop van de achttiende eeuw zou het voor de Schoonebekers steeds moeilijker worden om de oude weiderechten tegenover andere geïnteresseerden te handhaven.
Het einde van de Twist
De voortgaande ontwatering en ontginning van het veengebied op de oostgrens van Groningen en Drenthe maakte een nauwkeurige grensafbakening onvermijdelijk107. De loop van de grens door het veengebied ten noorden van Schoonebeek kwam daardoor ook ter discussie te staan. In dat veengebied lagen twee meren van zekere omvang: het Zwarte Meer108 en het Hebelermeer. De groenlanden in de omgeving van het Zwarte Meer werden in Drenthe tot de marke van Noord-en Zuid-Barge gerekend109, maar waar de grens precies lag kon men niet aangeven 110. De Munstersen beweerden echter dat de grens liep van het punt van samenvloeiing van de Noorder en Zuiderstrang in de Twist tot aan het Zwarte Meer111. Rond 1700 had men namelijk van Munsterse zijde een waterleiding aangelegd tussen het Zwarte Meer en het Hebelermeer en de inwoners van Drenthe of Westerwolde hadden daartegen geen bezwaar gemaakt112. Daarmee was feitelijk toegegeven dat het Zwarte Meer en de daaraan grenzende groenlanden voor een deel tot Munsterland behoorden. Terecht hadden de Munstenaren dan ook sedert vele jaren van die gronden gebruikgemaakt113.
Het ontwerp grensverdrag met Munster van 1743 voorzag in de plaatsing van een grenssteen in het midden van de Hanneken-bo. Vandaar zou de grens noordwaarts richting Roswinkel lopen. Een regeling van de weiderechten in de Twist bevatte dit ontwerp niet, maar wel werd verzekerd dat de wederzijdse onderdanen ongehinderd gebruik mochten maken van de landerijen aan weerszijden van de grens 114. De Staten van Friesland wezen de ratificatie van het ontwerp verdrag af, onder andere vanwege de bepaling dat de afwateringssloot tussen het Zwarte Meer en het Hebelermeer mocht blijven functioneren115.
Door het afbreken van de onderhandelingen kregen de oude geschillen nieuwe kansen. In 1748 staken de inwoners van Schoonebeek een partij hooi in brand die de Scheerhorners in de Omkemaat gewonnen hadden116 en in 1751 werden 41 Schoonebeker koebeesten in de Omkemaat door de inwoners van Scheerhorn in beslag genomen. Ter dekking van de kosten werden vervolgens 10 beesten 'bij brandende kaarse' verkocht117. Op 7 mei 1760 werd een voorlopige regeling getroffen, maar lang heeft die geen stand gehouden118.
In een convenant van 1764 werd een nieuw voorstel tot afbakening van de grens tussen de Republiek en Munsterland gedaan. De eerste grenssteen zou worden geplaatst bij de Hanneken-bo, direkt aan de zuidelijke arm van de oude Aa. Vandaar zou de grens op een zodanige wijze in noordelijke richting lopen dat de afwateringsgreppel tussen het Zwarte Meer en het Hebelermeer voor tweederde Staats en voor eenderde Munsters zou zijn. Bij dat verloop van de grens zouden de boën van Holties, Poppen en Maeghs op Munsters gebied komen te liggen. Over de breedte en diepte van de afwateringssloot zou men nog nader overleggen, maar vastgelegd werd in ieder geval dat beide partijen het recht hadden om de sloot te dichten.
Een aanvaardbare regeling voor de gemeenschappelijk uitgeoefende weide rechten in de Twist en aangrenzende groenlanden hadden de commissarissen niet kunnen vinden. Eerst zouden de inwoners van de betrokken dorpen moeten aangeven op welke wijze deze rechten uitgeoefend konden worden zonder schade toe te brengen aan de belangen van de anderen. Had men daarover onderling duidelijkheid gekregen, dan kon een en ander in een reglement worden vastge1egd. Zo1ang de weiderechten in de Twist niet definitief geregeld waren zouden de inwoners van Schoonebeek die een boo hadden liggen op Munsters territoir, daarvan ongehinderd gebruik mogen maken119.
Nadat op 11 oktober 1784 de grens tussen Munsterland en de Republiek bij verdrag geregeld was120, begon de Munsterse regering de kolonisatie van de verworven veengebieden te bevorderen. Nederzettingen als Twist, Hebelermeer, Ruhlertwist, Hebelertwist en Schwartzenberg werden toen gesticht121. Door het opdringen van de Munsterse kolonisten werd het voor de inwoners van Schoonebeek steeds moeilijker om zich te handhaven in de oude weiderechten langs het Schoonebekerdiep122. Hoewel dat duidelijk in strijd was met het verdrag van 1784, matigden de nieuwe kolonisten zich namelijk ook weiderechten in het beekdal toe123. De inwoners van Schoonebeek drongen daarop bij de Staten van Drenthe aan op beëindiging van het compascuum in de Twist124 en vroegen opmeting van het aan Munster afgestane deel van het veen125. 0p 23 maart, l790 verklaarden de Staten van Drenthe zich bereid de toekenning van een schadevergoeding aan de benadeelde inwoners van Schoonebeek nader te overwegen126. In 1791 voelden de eigenaren van de boën op het Munsters grondgebied zich echter genoodzaakt om hun vee uit de weiden te halen127. De oude exploitatievorm van de graslanden langs het Diep had daarmee nieuwe grenzen gevonden.
Het begrensde bestaan
Tussen de hoge venen en de periodiek buiten de oevers tredende beek stond de bewoners van Schoonebeek slechts een smalle strook grond ter beschikking. Deze structuur van het dorpsgebied heeft duidelijk invloed gehad op de bestaanswijze die de inwoners zich zelf hebben gekozen, en beperkingen opgelegd.
Desondanks bleek in het bovenstaande dat samenleving en landbouwbedrijf in Schoonebeek in de loop van de tijd veranderingen hebben doorgemaakt. De groeiende bevolking maakte een verbreding van de bestaansbasis nodig. Ten dele werd dit bereikt door ontginning van het aan de nederzetting grenzende deel van de hoge venen tot nieuw akkerland, maar vooral door het in exploitatie nemen van de verder van het dorp verwijderde graslanden langs het Schoonebekerdiep. De ontginning van nieuwe akkers in het veen nodigde op den duur uit tot verplaatsing van de bewoning. Nog in de zeventiende/achttiende eeuw heeft de bouworde van Schoonebeek daardoor veranderingen ondergaan.
Zeker vanaf het midden van de zestiende eeuw gebruikten de boeren de graslanden langs de bovenloop van het Diep als weide voor hun beesten. In de zeventiende eeuw lijkt de vergroting van de agrarische productie voornamelijk gezocht te zijn in de uitbreiding van deze vetweiderij. Dat werd niet alleen bereikt door het in gebruik nemen van nieuwe groengronden, maar ook door een intensiever gebruik van het bestaande areaal. In dat licht moet de bouw van de eerste boën in de eerste helft van de zeventiende eeuw worden geplaatst. Het accent op de veehouderij werd nog verzwaard door de inkrimping van het areaal akkerland in de periode 1654-1807. In die periode werd de veehouderij verder geïntensiveerd, hetgeen kan blijken uit de beginnende bouw van hooischuren (tabel 6) in de tweede helft van de achttiende eeuw. Niet alleen in het dorp maar ook in de Twist werd de hooiberging toen verbeterd. In 1807 blijken 'boe en schuure en maaggien' in ieder geval een onverbrekelijke drieëenheid te zijn.
De weiderechten langs het Diep konden intussen niet onbeperkt worden uitgebreid. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw blijken de inwoners van de Munsterse en Bentheimse dorpen terug te zijn in de venen om het gebruik van het hun toekomende deel in het gebruik van de groengronden op te eisen. In de achttiende eeuw is die druk nog groter geworden. Tussen de onderscheiden delen van het weidegebied hebben er in dat opzicht echter grote verschillen bestaan. Rond 1750 maakten de inwoners van Hesepe en Ruhle nog bijna geen gebruik van hun mandelige weiderechten langs de Noorderstrang128 en in feite veranderde de situatie, daar nauwelijks vóór 1790129. Mogelijk moeten de (kortstondige ?) varkenshouderij, de uitbreiding van de schapenteelt en de bouw van hooischuren (tabel 6) worden gezien in samenhang met de toenemende druk op de weiderechten in de loop van de achttiende eeuw.
Een verklaring voor de toenemende belangstelling van de inwoners van de Munsterse en Bentheimse dorpen voor het gebruik van de weiderechten in het veen is mogelijk gelegen in het feit dat de bevolking van de Duitse landen in deze tijd sterker groeide dan die van Schoonebeek. In demografisch opzicht was Schoonebeek op het einde van de achttiende eeuw in ieder geval een stagnerende samenleving: ongeveer een derde van de volwassen vrouwen trok uit het dorp weg. Ook in sociaal opzicht is de achttiende eeuw in Schoonebeek een tijd van stagnatie geweest. De groep keuters groeide weliswaar, maar bij nadere beschouwing blijkt deze groep voornamelijk vermogende lieden te omvatten. Nieuwe socia1e groepen als kleine boeren of pachters, (land)arbeiders en handwerkslieden verschenen pas rond 1800.
Tegen het einde van de achttiende eeuw vond het oude bestaan aan de rand van het veen nieuwe grenzen. Pas toen duidelijk geworden was dat een verdere vergroting van de agrarische productie langs de oude lijnen niet meer mogelijk was, werden nieuwe wegen ingeslagen. Gebruikmakend van de hoge graan en pachtprijzen en van de toevloed van kolonisten aan Munsterse zijde, lieten de Schoonebeker boeren na 1800 de exploitatie van hun rechten op heiden en weiden in het oostelijke deel van het dorpsgebied steeds meer over aan nieuwkomers. Door deze nieuwe bewoners werd het grondgebruik geïntensiveerd en zo ontstond in de loop van de negentiende eeuw ten oosten van het oude dorp een nieuw Schoonebeek. De boën verdwenen meer en meer; slechts enkele bleven tot in de twintigste eeuw in gebruik. Deze boën waren toen echter niet meer de basis van het agrarische bestaan in Nieuw-Schoonebeek, maar een herinnering aan een begrensd bestaan aan de rand van het veen, dat tot het verleden was gaan behoren.
NOTEN
- Tegenwoordige staat van Drenthe, 1795, 1e deel, pp.12 en, 16. Andere exemplaren van hetzelfde boekwerk zijn anders ingebonden en dragen dan op de titel pagina het jaartal 1792. In die exemplaren betreft het pp 12 en 16 van de achterin gebonden inleg.. Visscher, 1940, pp. 101/102; Blink, 1892, II, p.360.
- Visscher, 1940, pp. 127 -136.
- Haterbolk, 1980 , p. 198.
- Rond 1150 worden ene Godfried van Schoonebeek en diens broer Hendrik genoemd als domheren in Munster (Westfalisches Urkundenbuch, deel II Munster 1851, nrs. 238, 245, 255 en 295). Schoonebeek zelf wordt voor Het eerst genoemd in een oorkonde van 1341 (Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, deel I, Groningen 1896, pp.257/258, nr.364 dd. ,1341 mei-26).
- De Jonge van Ellemeet,1920, p.30.
- . Visscher, 1940, p. 92.
- Desondanks blijkt in 1797/98 dat de zoon school gaat (0SA,1383, r.40).
- 0SA, 1333 d.d. 10 juni 16?4. van Roel of Volkers in Hasselt
- Visscher, 1940, p.93.
- Visscher, 1940, p.94.
- In de oorkonde van 1341(Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, deel I, Groningen 1896,p.257/58, nr.364) wordt deze situatie aldus omschreven: "se solen hebben vri oren upgang van oren vene".
- Visscher, 1940, p.95.
- Daarop wijst ook de aanwezigheid van het Manenveen op de grens van Middeldorp en de Oosterkluft. (R.A.Drente, Kaartenverzameïing. Topografische Atlas nr. 122A d.d. 1811
- In het gericht van schulte en keurnoten van Coevorden werd in 1643 verzocht om "inleydinge in seekere gooren ofte tuynu (Inventaris Schulten gerechten no. 4, Protocol 1642-1644 d.d. 4 november 1643).
- Elerie, 1982, pp. 25 en 28.
- In het grondschattingsregister (0SA, 854) van 1654 wordt voor graslanden ter grootte van 105½ dagwerk aangegeven dat zij behoorden tot het Blick. Dit weidegebied moet echter groter zijn geweest want de twee dagmaten groenland in het Blick, die in 1653 waren gekocht door Dirck Schoomaker c.s. inwoners van Emlichheim (Inv. Schultengerechten, nr. 4: Protocol
1653-1656, p. 30 d.d. 2 mei 1653 o.s.) komen in het grondschattingsregister niet voor.
- 18. Een dagwerk is een stuk land waarvan het gras door één man in één dag met de zeis kan worden gemaaid. Het is dus eerder een volume maat voor de opbrengst van het gras dan een oppervlaktemaat. Gewoonlijk wordt een dagwerk in Drenthe gelijkgesteld aan 0.67 ha. vgl. verhoeff 1982,pp. 20 en 102.
- Karst, 1932, pp. 77-80.
- Landweer, l915; van der Molen, 1940; Minderhoud, l980, pp. 33-37; Ellerie en Smit, 1981.
- 21. Het is onduidelijk of het was toegestaan om het hooigewas van de veeweiden naar elders af te voeren. Een aanwijzing voor het bestaan van een verbod in die zin geeft de volgende bepaling: 'Noch expres bedongen geen hoy door de woesten te vaeren bij straffe van eene kanne bier van ieder voor". (0SA,329 d.d. 28 oktober .l755). Het ontbreken van behoorlijke transportmogelijkheden in het weidegebied zal voor de meesten voldoende reden zijn geweest om zich te voegen naar een dergelijk verbod, zo het al bestaan heeft.
- De belt heeft aan de boën een typische vorm gegeven. Deze komt sterk overeen met de vorm van de Rundlinge in het Duitse Wendland. Vgl . Nitz, 1974, pp.389-513.
- 23. Zie o.a. G.H.J.Bieleman, De Drentse landbouw in de zeventiende en achttiende eeuw. Nederlandse Geografendagen,Groningen 1984. Programma en samenvattingen, pp. 53-54.
- 24. 0SA, 859.
- Vóór 1764 betaalde de predikant van Schoonebeek jaarlijks meestal twee gulden aan haardstedengeld. De pastorie was echter een volgewaarde hoeve.
- 26. De verdediging van 's lands grenzen liet de Landschapssoldaat in Schoonebeek kennelijk zoveel vrijheid dat hij zich blijkens het register van 1754 met 'negotie' bezig kon houden. De vrijstelling van de betaling van het haardstedengeld gold desondanks voor hem.
- Tegenwoordige staat van Drenthe, 1795, deel II, pp, 87/88. Daar wordt tevens meegedeeld dat deze belasting 'zints verscheiden jaaren door de Staten was verdubbeld. De registers blijven echter tot 1754 de oude bedragen vermelden. Verduin (1972, p.15) heeft verondersteld dat deze belasting toen tweemaal..per jaar werd geheven. De opmerking: "Schoonebeek in het enkelde Heertsteden Register angeslagen op f 122.--" doet vermoeden dat de dubbele inning al in 1742 bestond.
- Meestal werden de vrijgestelden ook in de Schoonebeker registers vermeld. Uit een acte van 20 mei 1744 (0SA,868, Xeroxfilio 4403) blijkt dat Harmen Hindrikjen en Fennegien Uny op 3 mei 1740 van het haardstedengeld waren vrijgesteld, maar hun huishouden komt in het register van 1742 niet voor.
- 29. 0SA, 845. Voor Schoonebeek is van dit register alleen een afschrift van circa 1800 bewaard gebleven. Joosting,1909, p.263.
- 30. OSA, t513.
- 31. Tot eenzelfde conclusie komt Verduin (1972, pp. 41/4?) voor het hele markengebied van Drenthe. Zie voor de negentiende-eeuwse bevolkingsgroei van Schoonebeek: Ramaer, 1931, Bijlage l, p.267.
- 32. Vgl. Roessingh, 1964, pp. 93-95; Population changes, 1965, pp. 91-93; Van der Woude, 1970, pp. 216-226; Klep, 1981, p.366.
- 33. 0p grond van het feit dat de meeste tabellen doorlopen tot 1782 of 1783, nemen wij aan dat de aantallen inwoners en huishoudens op een van die Jaren betrekking hebben en dat deze gegevens door J.Tonckens verzameld zijn. Bijlagen L en Q (Hoogeveen en Meppel) kunnen dan zijn samengesteld door J.H.P. van Lier.
- 34. 0SA, 869.
- 35. Volkstel1ing, 1796, p.10.
- 36. Vergelijk echter Roessingh, 1965, pp. 223/24.
37, 0DA, 1513.
- 38. 0SA,845.
- 39. Roessingh (1964, pp.93-95) stelde op de Veluwe dezelfde tendens vast, zij het op een aanzienlijk lager niveau.
- 40. 0SA, 1383.
- 41. Slicher van Bath, 1962, pp. 243-262.
- 42. Vgl. noot 43.
- Het haardstedenregister van 1691 is voor dat doel op enkele punten gecorrigeerd. De tweepaardsbedrijven van Derck ten Vlieghuys, Evert Scholten, Lucas op 0sterwenninge en Berent Ellen waren namelijk kwartgewaarde erven, en de driepaardsbedrijven van Eyse Scholten en Hindrik Willems waren half gewaard. In het register van 1754 komt een verschrijving voor: Derk Hindriks wordt daarin genoemd als een halve boer, terwijl hij een kwartgewaard erf gebruikte.
- 44. Waarschijnlijk had de vastlegging van de markerechten in Schoonebeek al lang vóór 1654 plaatsgevonden. Het gasthuis in Coevorden was namelijk eigenaar van het Sint Adries Erve in Schoonebeek. In 1646 blijkt dit Sint Andries Erve gesplitst te zijn en verhuurd aan Sasse en Hendrik Wenninge (Inv. Schultengerechten, no. 4, Protocol ...1644-1549 d.d. 3 december 1646). Volgens het grondschattingsregister van 1654 zijn beide erven echter volgewaard in de marke. Het bij deze bedrijven aanwezige akkerland (11 en 13 mud) blijft niet ver achter bij het gemiddelde akkerlandareaal per waardeel in 1654.
- 45. 0SA, 845, pp. 27-28.
- 46. In 1691 staande op naam van Hindrick resp. Harm Wolbers.
- 47. In 1742 op naam van Willem sassen en Olde Willem Sassen.
- 48. In 1742 op naam van Jan Nijman en Harm Ellen.
- Te weten de bedrijven die in 1804 op naam Harm van Engen en Jan Hindriks, resp. Wilm Sassen.
- 0SA, 1513, no. 21.
- uit het 'Register der pastorijengoederen op Schoonebeek, (OsA, 366) blijkt dat de predikant in het begin van de zeventiende eeuw nog wel direkt betrokken was bij de exploitatie van het onroerend goed. Dat was toen kennelijk niet ongebruikelijk. In 1651 liet de Coevorder predikant, ds. Joh. Picardt, een pachter van kerkeland arresteren omdat er achterstallen in de betaling waren (lnv. Schultengerechten, no. 4, Protocol 1649.1653, p. 241-, dd. 27 oktober 1651.
- 52. 05A, 845, p.17 .
- 0SA, 845, pp. 17 en 30.
- 54. Inv. schultengerechten, no. 4: protocol 1653-1656, pp. 288/89 d.d.8 april 1656 o.s.
- 55. 0SA, 858
- 56. Register 1694: "Heck Jacob was een keuter en is al voor een jaer vertrocken en desselfs huisjen weghgebroocken.
- 57. 0SA, 1513, no. 38 en 39.
- 58. OsA, 958.
- 59. 0SA, 858. Vgl. ook 0SA, 845, pp. 8-10.
- 60. Inv. Schultengerechten no. Z d.d., 12 juni 1637 o.s.
- 61. Inv. schultengerechten, no. 4: protocol 1653-1656, pp. 288/89 d.d. I april 1656 o.s.
- Een aanwijzing voor de verplaatsing van het Oosteinde van Schoonebeek in het begin van de zeventiende eeuw is gelegen in de verkoop van de '0lde Hof' door Jan Ellen in 1631. Inv. Schultengerechten no.3, p. 164 d.d. 7 april 1631.
- 63. Inv. Schultengerechten, no.3, p.435 d.d. 17 juni 1636.
- Visscher, 1940, pp. l16-1l8; Blink, l892, III, pp . 4g/49.
- Inv. schultengerechten no. 4: protocol 1642-1644, pp. 256/sl d.d. 27 mei 1644.
- 66. 05A, 348 d.d. 17 februari 1789, sub 2.
- 67. Karst, 1932.
- 68. Inv. schultengerechten, nr. 3, p. 164 d.d. 7 april 1631 .
- Inv. Schultengerechten, nr. 4, protocol 1642-1644, p. 221/22 d.d. 26 februari 1644.
- De eigenaar van cleyne pickvert bracht daartegen in, geen marcken richters te kennen als den Drost.
71 Inv. schultengerechten, nr. 3, p. 164 d.d. 7 april 1631.
72 0SA, 845 , p. 3.
73. (1980), pp. B5/86
- Van een persoon kon niet worden vastgesteld in wiens opdracht hij handelde. De overige 11 goed voor 60 ossen,_vertegenwoordigden bedrijven die in de winter 1799/1800 in totaal 175 beesten boven de twee jaar hadden opgestald. OsA,123; telling van 13 maart 1800.
- 75. OsA, 1223.
- 76. OSA, 6 d.d. 23 maart 1790, fo1. 140.
- OSA, 323 d.d.,4 mei 1688.
- 78. Zie O.a. OSA,340 d.d. 9 oktober 1754.
- 79. 0SA, 323 d.d. 26 mei 155.l (dinsdag na St. Urbanus).
- 80. OSA, 323 en 333 d.d. 1 augustus 1556.
- OSA,324 d.d. l mei 1694.
- 82. OSA,1333 d.d. 10 juni 1624,
- 83. Inv. schultengerechten, no. 4, protocol 1644-1649 d.d. 3 oktober en 3 december 1646. Het Sanct Andries Erve te Schoonebeek, dat toebehoorde aan het gasthuis van Coevorden, was in 1646 gepacht door Sasse en Hendríck Wenninge. In het grondschatings register van 1654 wordt voor de bedrijven van beide pachters een boo in de Twist vermeld (OSA,845,pp 12 en14).
- 84. Inv. Schultengerechten, no. 3, p.,164 d.d. 7 april
- 0SA, 845, p. 16.
- Inv. schultengerechten, nr., 4, protocol ... ,1644-l649 d.d. 3 oktober en 3 december 1646.
- 87. 0SA, 845, p. 16.
- 88. OsA,.845, pp. 18/19; OsA, 339 d.d. 21 februari 1681. Deze regeling was in l738 nog van kracht. 'Haneken van Schoonebeek, moest toen jaarlijks 30 stuivers Ho1lands betalen aan de gemeente van Ruhle, 40 aan Klein Hesepe en 50 aan Groot Hesepe (OsA, 339 dd 24 oktober 1738).
- OSA,327, ongedateerde 'demonstratie der Schoonebeker' (ca. 1685).
- Zie daarvoor van Drentse zijde o.a. de getuigenverklaring van 16 september 1684 OSA,323) en van Bentheimse zijde de brief van 1 mei 1694 n.s. (OSA, 324).
- 92. Een zelfde situatie trof men aan bij het Zwarte Meer ten noorden van Schoonebeek, op de plaats waar de Runde Aa het meer verliet. In 1718 werd de situatie ter plaatse omschreven als "eenige waterloopjes Rondiep genaamt" (O.A,339 d.d. 15 september 1718,art. 8).
- 93. Zie hiervoor onder andere de schetskaartjes bij OSA,324.
- OSA,339 d.d. 15 oktober 1681 en 21 februari 1682.
- 95. OSA, 327 , ongedateerde 'demonstratie der Schonebeker' (ca.1685) ten aantekening in potlood heeft deze 'demonstratie' gedateerd 1749 of vroeger'. In art. 5 wordt echter gesteld dat de Scheerhorners "nog voor omtrent 28 jaren" hadden geholpen bij het uitdiepen van de Zuiderstrang, terwijl dat volgens OSA, 339 d.d. 21 februari 1682 "ontrent 25 jaaren geleeden" plaats had gevonden.
- 96. 0SA, 324 d.d. 1 mei 1694.
- 97. 0SA, 323 d.d. 14/24 september 1682 en 0SA, 324 d.d. 1 mei 1694.
- 98. Vgl. 0SA, 323 d.d. 15 augustus 1690.
- Zie o.a. 0SA,323 d.d.6 maart 1690.
- 100. 0SA, 324 d.d. 1 mei 1694; 0SA 323, Apostille op een verzoek van die van Schoonebeek d.d. 15 augustus 1690.
- Zo nodigden de inwoners van Schoonebeek in 1694 de Staten van het Landschap Drenthe uit er op aan te sturen dat de Prins van 0ranje over deze kwestie een brief zou schrijven aan de graaf van Bentheim (0SA, 323, Apostille op een request van Schoonebeek d.d.6 maart 1694). De prins schreef een brief op 14 maart 1694, maar het antwoord van de graaf van Bentheim d.d. 1 mei 1694 (0SA,324) bracht de oplossing niet dichterbij.
- Vgl. 0SA, 323 d.d. 6 maart 1594.
- Te weten op zaterdag 21 februari 1682 (0SA, 329).
- Te weten omstreeks 15 juli 1689 (0SA,323 d.d. 11 maart 1690).
- 105. Zie ook 0SA, 323 d.d. 4 mei 1688.
- 0SA,339 d.d. 24 oktober 1738. In 1694 of 1695 werd een compromis voorbereid (OsA,324, z.d. (1694/95). Het is echter niet bekend of dit compromis enige rol heeft gespeeld bij de regeling van het geschil.
- 107. In 1729 werd daartoe al een voorstel gedaan door de Republiek. Vgl. OSA, 342 d.d. 11 november 1743.
- 108. OSA,339 d.d. l5 september 1718, art.7 spreekt van het Kleine en het Grote Zwarte Meer. Zie ook de ongedateerde schetskaart van Jan Egberts Without in OSA, 339
- 109. OSA,339 d.d. 15 september 1718, art. 11-21. In artikel 18 en 21 staat dat er op groenland hutten waren gebouwd "ten gemacke van haare beestehoeders". In 1648 was een deel van de groengronden bij het Zwarte meer door de markegenoten van Noord- en Zuid-Barge aan particulieren te koop aangeboden (0SA, 339 d.d. 27 maart 1648).
- VGL. OSA, 341 d.d. 17 februari 1758.
- OSA, 339 d.d. 24 oktober 1738.
- 112. OSA, 339 d.d. 20 en 21 oktober 1738.
- OSA, 339 d.d. 21 oktober 1738.
- 114. OSA, 342 d.d. 21 augustus 1743.
- OSA, 342 d.d.9 maart 1744, Een verdere ontwatering van het veengebied op die plaats zou naar verwachting op den duur een verzwaring van de defensielast voor Friesland met zich brengen.
- 116. OSA, 327 d.d. 30 juni 1750.
- OS4, 340 d.d.31 augustus 1751 en 9 oktober 1754.
- 118. De Drentse lezing van de gebeurtenissen in juli 1760 (0SA,328 d.d. 7 en l9 juli 1760) verschilt weer aanzienlijk van de Bentheimse weergave van dezelfde feiten (0SA,328 d.d. 23 juli en 1 september 1760).
- Het convenant werd op 27 oktober en 10 november, 1764 ondertekend en op 14 januari 1764 door de Staten-Generaal besproken (OSA, 345 d.d, 14 januari 1765.
- Bannier, 1900, pp. 103/04; Visscher, 1940, pp 105-106.
- 121. Visscher, 1940, pp. 106-110; Schlicht, 1959; Ottens, 1961.
- 122. OSA, 348 d.d. 16 en 17 februari 1789 en 25 september 1790. Ook de versnelde afvoer van water uit de venen leidde in Schoonebeek tot overlast en schade (0SA,348 z.d. (vóór september 1790). Weer gaven de Munstersen een andere lezing van de gebeurtenissen en ontkenden ze de gegrondheid van de klachten (0SA' 348 d.d.5 december 1791).
123, OSA, 348 d.d. 17 februari 1789 sub 4.
- 124. OSA,348 d.d. 17 februari en 11 augustus 1789 en z.d. (vóór 25 september 1790).
- OSA, 348 d.d. 16 september 1789.
- OSA, 6 d.d. 23 maart 1790, fol. 140-140v.
- OSA 348 d.d. 7 februari 1792, getekend door Albert Ellen, R.Volkers, Jan Janneken, Jan Poppen en W.Scholten.
- 128. OSA, 340, d.d. 9 oktober 1754.
- OSA, 348, z.d. (vóór 25 september ,l790).
Gebruikte bronnen
- Schultengerechten - De archieven van de schultengerechten in Drenthe door J.G.C.Joosting. Leiden 1907. Schultambt Coevorden Schoonebeek.
Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, deel I. Groningen.l896.
OSA - (0ude Staten Archieven) De archieven der elkander voor 1814 opvolgende gewestelijke besturen van Drenthe door J.G.C.Joosting. Leiden Urkundenbuch Westfaliche urkundenbuch, deel II, Munster l85l.
volksteling in de NederLandsche Republiek. Den Haag 1796.
Geraadpleegde Literatuur
Blink H. Nederland en zijne bewoners. Handboek der aardrijkskunde en
volkenkunde van Nederland. Amsterdam, l892, 3 dln
Elerie J.N.H. De oude bovenveencultuur in Oud-Schoonebeek , Nieuwe Drentse
Volksalmanak, 1982 pp.23-34.
Elerie J.N.H. en G.Smit, De boo van Schoonebeek, een raadselachtige exploitatievorm. Nieuwe Drentse volksalmanak, l98l, pp. l-ll.
Jonge van Ellemeer B.M. de, De Drentsche Marken (Geschiedkundige Atlas
van Nederland). 's-Gravenhage 1920.
Joosting J.G.C. De archieven der elkander vóór 1814 opvolgende gewestelijke besturen van Drenthe. Leiden 1909.
Karst Jr., E., Het Blick, Nieuwe Drentse volksalmanak, l932, pp. 76-g6.
Klep P.M.M. Bevolking en arbeid in transformatie. Een onderzoek naar de ontwikkeling in Brabant, 1700-l900. Nijmegen l99l.
Landweer, G.J., De boo-en te Schoonebeek en Zuid-Drentsche melkmeisjes. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 1915, pp. l37-154.
Lauenstein J.D., Die Grenzscheidungskarte zwischen dem Hochstift Munster und der Republik der vereinigten Niederlande von 25. 0ktober 1785. Jahrbuch des Emslandisehen Heinatsverein. Band 6, 1959, FF. 5-10.
Minderhoud H.D., Schoonebeek, de eeuwen door. Grepen uit de geschiedenis van dorpen en buurtschappen. Schoonebeek z.j. (.l980).
Molen S.J. van der, De Schoonebeker boën, hun dienst en hun bouw. Tijdschrift Koninklijk Nederlandsche Aardrijkskundig Genootschap.1940, pp. 1-12.
Nitz H.J. (ed.) Historisch-genetische Siedlungsforschung. Genese und Typen landicher Siedlungen und Flurformen. Darmstadt 1974.
Otten B. Hebelemeer, ein echtes Hochmoordorf. Jahrbuch des Emslandíschen Heínatvereíns. Band 8, 1961, Pp. 124-130.
Population changes and economic developments in the Netherlands: a historical survey. A.A.G. Bijdragen 12, 1965, pp. 47-113.
Ramaer J.C. Het Koninkrijk der Nederlanden 1815-1931 (Geschiedkundige Atlas van Nederland). 's-Gravenhage ,l931.
Roessingh H.K. Het Veluwse inwonertal 1526-1947. A.A.G.Bíjdragen 11, 1964, pp.79-150.
Roessing, H.K. Beroep en bedrijf op de Veluwe in het midden van de achttiende eeuw. A.A.C.Bijdragen 13, 1965, pp. 181-274.
Schlicht E. Die Entstehung der Moorkolonie Neurhede Jahrbuch des Emslandischen Heinatvereíns. Band 6 , 1959 , pp. 10-23
Slicher van Bath B.H. De agrarische geschiedenis van West Europa (500-1850). Utrecht 1962,
Staat, Tegenwoordige --- van alle volkeren, XXXIIIste deel, behelzende de beschrijving der Vereenigde Nederlanden en wel in 't bijzonder van Drenthe. Amsterdam etc. 1795.
Verduin J.A. Bevolkíng en bestaan in het oude Drenthe. Een sociaalgeografisch onderzoek naar het huweliiks en voortplantingspatroon in het negentiende-eeuwse Drentse zandgebied. Assen 1972.
Verhoeff J.M. De oude Nederlandse maten en gewíchten. Amsterdam 1982.
Visscher J, Emmen en Zuidoost Drenthe. Een sociaal-geografische monografie. Utrecht 1940.
Waterbolk H.T. Hoe oud zijn de Drentse dorpen; Problemen van nederzettings continuiteit in Drenthe van de bronstijd tot de middeleeuwen. Westerheem 29, 1980, pp . 190-212
Woude A.M.van der, De omvang en samenstelling van de huishouding in Nederland in het verleden. A.A.C. Bijdragen 15. 1970, p.202-241.