De Booen te Schoonebeek

DE BOOEN TE SCHOONEBEEK EN

ZUID - DRENTSCHE MELKMEISJES

door G.J.Landweer 12 Decenber 1914

 

     Tot de oudste instellingen in ons land op het gebied van veehouderij behooren ongetwijfeld de koeschuren met koeherders verblijf, die aan den zuidrand van deze provincie in de gemeente Schoonebeek worden aangetroffen en waarvan er thans nog drie in wezen zijn. Zij zijn tot heden gespaard gebleven voor vernietiging door 't vuur, waardoor in de laatste jaren zooveel van de schilderachtige doch zeer brandbare oude gebouwen in Drenthe, veelal tengevolge van het roekeloos, en onvoorzichtig omgaan met nieuwere verlichtingsmiddelen (lucifers en petroleum) verloren zijn gegaan.

     Zij zijn bekend onder den naam boo  (In Schoonebeeker dialect is de uitspraak boe, waarbij de oe-klank eenigszins gerekt en niet scherp wordt uitgesproken.)

 

     Twee dezer booёn ("Hekman's boo" en "Elzing's boo") liggen naast elkaar bij de grens van Oud en Nieuw Schoonebeek. een paar honderd meters ten zuiden van den tegenwoordigen straatweg, te midden van uitgestrekte graslanden, Zij liggen daar schilderachtig, door gemengd hout (eik, lijsterbes, berk, esch, wilg, vlier, els, geldersche roos, kamperfoelie enz,) omgeven en door slooten en dammen met hekken van de hooi en weilanden afgescheiden.

     De derde boo ligt te Nieuw Schoonebeek, ongeveer tegenover de westelijke school en wordt "Wilms boo" genoemd, omdat zij sedert zeer lange jaren in 't bezit is van de familie WILMS te Schoonebeek. Aan de vriendelijkheid van den tegenwoordigen eigenaar, den heer H. WILMS Gz., dank ik vele gegevens omtrent deze instellingen en hare bewoners. Had de familie WILMS haar vroeger zelf in gebruik, in de laatste jaren wordt zij verhuurd, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij alleen als boo mag worden gebezigd.

 

     Bij iedere boo staat een afzonderlijke hooi schuur. Beide gebouwen zijn met riet of stroo gedekt, terwijl ook de wanden gedeeltelijk van min of meer sierlijk gevlochten stroo (van binnen met leem bestreken) zijn opgetrokken.

     In de boo zelf, die met zeer ouderwetsche zware ijzeren hangsloten wordt afgesloten, is een klein gedeelte afgescheiden, om tot verblijf te dienen van den koeherder, die booheer genoemd wordt.

     Twee of drie zeer kleine raampjes in den steenen voorgevel geven hierin licht. Verder bevat het vertrek een slaapplaats, een "schamel" of driepoot, die als tafel en ook als stoel dienst doet, een lamp en een kleine potkachel. Een schoorsteen of andere inrichting om den rook af te voeren bestaat niet, zoodat deze vroeger, toen er een open vuur werd gebrand, zijn eigen weg moest vinden.

 

     Het overige gedeelte van dit gebouw dient als stalling voor het vee, dat er in twee rijen in geplaatst wordt met de koppen naar de zijwanden, waar het uit zoogenaamde "kribben" eet. In 't midden blijft een pad over om gras en hooi aan en den mest weg te kunnen voeren.

 

     Het afgescheiden stuk land, waarop de gebouwen staan, wordt de "Belt" genoemd. Hierop wordt het vee 's avonds gedreven, als het gestald moet worden, daar het anders voor den booheer onmogelijk zou zijn het jonge dartele vee baas te blijven en op te sluiten.

 

     Achter de "Belt" bevindt zich een groot stuk hooiland, dat sterk gemest wordt en "het Maogien" (kleine made) wordt genoemd. Dit land wordt drie maal in het jaar gemaaid. Rond hieromheen bevinden zich de uitgestrekte weilanden "Heuving" geheeten.

 

 

 

  

     Ieder booheer heeft ongeveer vijftig koeien, onder zijn opzicht. Hieronder bevindt zich slechts één melkkoe, waarvan de melk voor 't gebruik van den booheer moet dienen. De overige zijn "gust" of "drachtig", meestal jong vee. In vroeger jaren werden er ook ossen gehouden, die dan na vetweiding aan de bekende ossen kooplieden te Purmerend of aan Duitsche kooplieden uit den "Rheingegend" werden verkocht.

 

     Vlak over de grens, in het graafschap Bentheim dus ten zuiden van het Schoonebekerdiep, worden in de zoogenaamde Ringer Weusten nog een zes of zevental booёn aangetroffen, waarvan de eigenaren in Grosz en Klein Ringe wonen. Voorheen waren er veel meer, doch langzamerhand zijn vele in kleine boerderijtjes veranderd, waardoor Neu Ringe is ontstaan. (De booheer wordt daar ,,boemann” genoemd.) Zoo is er ook een tijd geweest, dat in het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek geen andere gebouwen werden aangetroffen dan booёn, die soms zeer ver van elkaar verwijderd waren.

Vooral voorheen was het leven van de booheeren zeer eenzaam. Op een der deuren vond ik de ontboezemIng geschreven: "Ik wou hier nog niet graag dood liggen, zooveel te minder levend wonen"!

 

     Hoewel de werkzaamheden vrijwel dezelfde zijn gebleven, is het leven voor den booheer, door de uitbreiding van de bevolking, meer "wereldsch" geworden. Thans gaat hij in den regel bij den veehouder het middagmaal gebruiken, waartoe een rijwiel hem een gemakkelijke gelegenheid biedt.

 

     Het vee wordt tegenwoordig het geheele jaar door "op de boo" gehouden. In den herfst, wanneer het gras schraler en de landen drassig worden, wordt het des daags, evenals voorheen, in het groote heideveld, ten noorden van den straatweg, gedreven. Dit wordt ook des winters volgehouden.

     In vroegere tijden was de booheer met het vee van "Kerstmis tot Lichtmis" thuis n.l. op de boerderij van den veehouder. Misschien vond dit plaats om vee en booheer eenige verandering te geven, misschien ook omdat het wintervoer op de boo niet toereikend was;

"Met Lichtmis" trok de booheer met zijn vee, zijn bed en zijn gereedschap, bestaande uit schoffel, vork, klompstevels" (Klompen met lederen schachten.), een grooten ratel en proviand naar zijn buitenverblijf. De ratel ,diende om de paarden, die in de Ringer Weusten thuis behoorden, uit de Heuving te verdrijven.

     Vele booheeren waren ook in 't bezit van een oud jachtgeweer!….

Behalve het rundvee nam de booheer ook eenige kippen en een haan mee. De eieren dienden hem gedeeltelijk voor eigen gebruik en werden gedeeltelijk bewaard voor de zes à acht grasmaaiers in den hooitijd, die dan den dag, waarop het "maogien" gemaaid werd, zooveel konden verorberen als zij goed dachten, wat per man ongeveer een twintigtal bedroeg!

     Ook tegenwoordig bestaat dit gebruik nog, en het schijnt, dat de maaiersmagen weinig minder zijn geworden, wat capaciteit in dezen betreft!

 

     Als "Mei" in 't land kwam, werden de "boobeesten" niet meer gestald, doch bleven zij ook des nachts in de "Heuving". Zij werden daar dan aan hun lot overgelaten en de booheer ging met zijn "hebben en houden" naar het huis van den veehouder, om daar met de andere knechten te arbeiden. Zijn plaats aan tafel was dan naast den "grooten knecht",

     Werd des zomers het "maogien" bij de boo gemaaid en gehooid, dan ging ook hij 's avonds met het andere werkvolk naar huis terug, hetgeen ook gebeurde bij de bewerking van het etgroen (tweede snede gras), Het hooi van het "maogien", werd vroeger op twee lange stokken door twee mannen in meerdere ploegen in de booschuur gedragen, wat veel werkkrachten vereischte, daar het vlug moest afloopen. Tegenwoordig wordt het met paard en wagen ingehaald. De zoogenaamde "derde snede" gras wordt als groenvoer in de booschuur gebruikt en door den booheer gemaaid en in een groote houten "ben" per kruiwagen uit het land gehaald.

 

     Ongeveer in de maand October, wanneer het vee 's nachts weer moest worden gestald, betrok de booheer opnieuw zijn eenzamen post. Zijn werk bestond dan, behalve in het stallen, 's morgens en 's avonds voeren en het uitlaten van het vee, hoofdzakelijk in het brengen van mest over het hooiland, wat per kruiwagen geschiedde, terwijl in het voorjaar de slooten door hem werden "opgemaakt". Het bemesten was in den winter, wanneer het hooiland drassig was, zwaar werk. Het rad van den kruiwagen werd dan met "stroozeelen" (ook wel stroowissen genoemd) omwonden. om het wegzakken in den bodem zooveel mogelijk te voorkomen.

     Tegen den middag werd het vee iederen dag, weer of geen weer, al vroor het ook nog zoo sterk, of al lag er een weinig sneeuw in het heideveld gedreven, waar het bij mooi weer wel eens tot maanlicht bleef en soms ver in 't "veen" tot aan de grens van de gemeente Emmen afdwaalde.

     Ver klonk dan 's avonds de krachtige stem van den booheer over de eenzame vlakte, om de beesten met zijn "koo-jong, koo-jong, koo- wah!" terug te lokken, wat hem veelal gelukte. (In ]otunheim, het hooggebergte van Noorwegen lokt men ’s avonds het vee met een handvol keukenzout waarop het verzot is.)

 

     Zij werden dan langs den weg door de "Heuving" op de "Belt" gedreven, en daarna een voor een in de boo gebracht en vastgebonden.

     Deze wijze van behandeling scheen goed op de gezondheid en de vleeschvorming van de "boobeesten" te werken. De oude, thans 87 jarige vader van den tegenwoordigen eigenaar van "Wilmsboo", de heer G. WILMS, vertelde, dat hij door die wijze van behandeling zulk "dik vleezig" vee verkreeg, als hij "bij huis" met goed hooi en extra "fijn voer", als lijn of raapkoeken en brood, niet kon fokken. Het genieten van de buitenlucht gedurende het geheele jaar schijnt dus goed te doen.

     Na het "afvoeren" had de booheer verder den avond aan zich!

Van de melk van de eenige melkkoe, die voor hem bij het jongvee werd gehouden, karnde hij soms met een klein handkarntje boter voor eigen gebruik, die bij zindelijke booheeren, hoewel

zij wit van kleur was, wel was te gebruiken.

     Anderen, die de zindelijkheid minder betrachtten, karnden zoogenaamde "kuukenkeeze", een vies en onooglijk product.

 

     Ongeveer om de veertien dagen haalde de booheer van het huis van den veehouder, in een gewonen reiszak, zijn proviand, bestaande uit een stuk zwart roggebrood, een roggestoet, een linnen zakje met boekweitemeel, een stuk gerookt spek, een zakje met zout en een flesch met raapolie (later petroleum). Op de boo bestond het menu steeds uit boekweitebrij, dito pannekoeken met spek, melk en brood. Aardappelen kreeg hij alleen als hij op enkele Zondagen thuis kwam.

De booheeren zijn steeds vrijgezellen.

  

Vooral toen die oorden nog weinig of niet waren bewoond, deed zich de eenzaamheid in den winter bij de lange avonden sterk gevoelen. Het op den haard brandend "kienhout" gaf meestal het eenige schaarsche licht! Soms werd dit versterkt door een koperen hanglampje, zoogenaamden "drietip" of "viertip", waarin drie of Vier ontbolsterde russchepitjes, in raapolie gedrenkt, brandden!

Sommigen hielden zich bezig met kousen breien, of vlochten zoogenaamde "knevels" van zelf verbouden hennep, waaraan de koeien, in plaats van aan kettingen, op stal werden vastgelegd.

 

Anderen leefden er als monniken in hun cellen, steeds aan de studie. De heer H. WILMS Gz. deelde mij mede, dat hij booheeren gekend heeft, die oude godgeleerde werken met zooveel vrucht hadden bestudeerd, dat zij voor "kleine theologen'" konden doorgaan! (In een boeienden histoIischen roman "Anna HoImer" worden twee hoofdstukken gewijd aan het verblijf van een uit Munster gevlucht hoofd der Weder doopers KUIPER, op GOORMANN’S boo, vroeger gelegen in de Ringer Weusten, in de nabijheid van WILMS boo, doch thans veranderd in een boerderij. "Die Boёn im Moor und der Martyrertod" en "Die Wiedertäufer bei den Boên" blz. 123 v.v. Anna Holmer oder die Wiedertäufer, eine historische Erzähltmg aus der ersten Hälfte des 16. Jahrhunderts, den hinterlassenen Papieren eines alten Schulmeisters nacherzählt von Professor ARNOLD FOKKE. Verlagsanstalt "Gutenberg". Schüttorf i.H., 1902.)

     Om de eenzaamheid eenigszins te verdrijven, kwamen enkele booheeren, die niet te ver van elkaar woonden, des avonds om de beurt in ieders boo bijeen. Men ging dan zoogenaamd "omkokken". Ieder bracht daarbij zijn eigen ijzeren brijpot met melk en een zakje met meel mee. Zij kookten dan daar hun brij en aten om de beurt van het eene driepootje, met denzelfden houten lepel (!), (in lateren tijd had ieder een tinnen) terwijl verder de tijd met "avond praten" werd doorgebracht, tot het uur kwam voor het "afvoeren", het in de kribben brengen van het nachtvoeder voor het vee. Om licht in den stal te hebben, ging men dezen soms met een stuk brandend "kienhout" door!

     Daar de meeste booheeren jonge mannen waren, ontbrak ook de humor in dit eenzame leven niet. Een der winteravonduitspanningen was het zoogenaamde "brijstelen".

     Zoo werd eens besloten een ouderen booheer, in de wandeling boo EGBERT of EGBERTOOM genoemd, die niet mee wilde "omkokken" en die op een naburige Ringerboo woonde, zijn brij afhandig te maken.

 

Het was de vaste gewoonte, dat de booheer de kokende brij, voor hij begon te eten, buiten op de "Belt" in een vlierboom aan een daarin aangebrachten haak hing om af te koelen.

Op een vastgestelden avond slopen eenige booheeren, met een houten emmer gewapend, in schemerdonker naar EGBERTOOM's boo en verscholen zich op de Belt. Nadat de oude booheer, die als "lekkerbek" bekend stond en geen meel maar rijstebrij gebruikte den brijpot ter afkoeling in den boom had gehangen en weer naar binnen was gegaan, werd fluks de inhoud van den pot in den emmer overgegoten en de pot daarop met water gevuld. De ondeugende buren betrokken weer hun schuilplaats en toen EGBERTOOM na eenigen tijd bedaard naar buiten kwam om zijn souper binnen te halen, zag men hem in den pot roeren en hoorde men hem in zijn Ringer dialect de verzuchting slaken: "ik hebbe geen goo ries etröffen, den sie is nich edijt."! Terwijl hij met een pot slootwater in zijn cel terugkeerde, vergastten de andere booheeren zich aan zijn rijstebrij!

     Overigens waren de booheeren over ’t algemeen betrouwbare personen, die hun werkgevers met de meeste trouwen soms zeer lang achtereen dienden.

 

     Tegen Kerstmis werd in vroegere jaren de boo door den booheer met zijn kudde tijdelijk verlaten en gingen zij zoogenaamd "naar huis". Dit ging met eenige feestelijkheid gepaard, wat "fooien" genoemd werd. De veehouder ging met paard en wagen met zijn knechten en de jeugd mee, om het beddegoed en gereedschap van den booheer op te halen. In de boo werd men dan op zeer stevigen kost, zoogenaamden "fooipannekoek", onthaald. Daartoe werd "van huis" meel, boter, spek en een gerookte worst meegenomen.

     De booheer maakte beslag van boekweitemeel en melk. Dit kwam in een groote gesmeed ijzeren Koekepan, vier vingerbreed diep, waarin eerst een kluit boter ter grootte van een vuist werd gedaan. De pan werd, nadat de boter gesmolten was, gevuld met het beslag, waaraan verder, “harsen" (reepen) spek en de aan schijfjes gesneden worst werden toegevoegd. Na het “omleggen" van de koek werd er een opening in geboord en hierin nog eens een even groote kluit boter aangebracht, die daarin later kokend opborrelde!

     Was de reuzenkoek gaar, dan werd hij op een houten schotel opgediend op de driepootige schamel, waarop ieder. met een zakmes gewapend, om de beurt zich naar genoegen er van bediende!

     Als dessert kon men zich daarna nog te goed doen aan boekweitebrij, waarbij allen om de beurt uit den ijzeren pot met denzelfden houten lepel konden eten. Erg kieskeurig moest men bij dit gastmaal natuurlijk niet zijn en evenmin bevreesd voor rook en roet, 't gevolg van 't gemis van een rookuitgang in de boo.

    

Wanneer ergens een booheer binnenkwam behoefde men dan ook de oogen niet te gebruiken, om dit te constateeren; men kon het wel ruiken!

     Toch scheen het booleven niet ongezond te zijn. Volgens den heer H. WILMS, verklaarde zijn oom JAN, die indertijd gedurende negen jaren booheer op de familieboo was geweest: ,,'t went vast en 't is gezond. Ik was vroeger een "slimme" (zwakke) jongen, doch de bookost en de boolucht, inzonderheid die van ’t vee, heeft mij genezen".

     Later is ALBERT BRUNINK onafgebroken, meer dan dertig jaren achtereen, tot aan zijn dood een trouwe booheer voor de familie WILMS geweest.

     Wanneer het "fooien" was afgeloopen, trok het geheele gezelschap naar huis, de booheer met zijn melkkoe aan een touw voorop, de anderen met het vee en den wagen achteraan.

     Onderweg werd geblazen op een houten, horen, door den klompenmaker geboord, of werden pistoolschoten gelost.

     Met "Lichtmis" werd de boo door den booheer met zijn gevolg met stille trom weer betrokken.

Boven heb ik reeds vermeld, dat het vee tegenwoordig het geheele jaar door op de boo wordt gehouden en ook thans nog in het najaar en in den winter dagelijks in het heideveld wordt gedreven. De werkzaamheden van den booheer zijn in hoofdzaak dezelfde gebleven.

     Het loon van een booheer bedraagt in dezen tijd per jaar f 130.- met den kost, benevensweide en voeder voor een koe, waarmede in zeer gunstige jaren soms f 100.- kan worden bijverdiend. Een vijftigtal jaren geleden bedroeg dit loon slechts f 50,- met den kost, een paar pillowen broeken, een paar hemden en vrij klompen doch zonder weide en voeder voor een koe.

     Sommigen willen de booen beschouwd zien als een overblijfsel uit het Nomadenleven, wat mijns inziens echter te ver in 't verleden terug gaat. Het komt mij meer waarschijnlijk voor, dat zij in die oude tijden zijn ontstaan, toen deze oorden nog zeer schaars waren bevolkt en de weilanden ver van de woningen der veehouders verwijderd waren.

 

     Zoo bevond zich voorheen te Drogteropslagen, in de gemeente Zuidwolde. een schaap-herdersverblijf (het "Oosterhok"). waar de scheper van Drogt om den anderen nacht verblijf hield wegens den grooten afstand van het te beweiden veld. (Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1889. bladz. 81, Herinneringen en opmerkingen. door J. UILENBERG. De mededeeling op die bladzijde dat de booën te Schoonebeek niet meer bestaan, is onjuist.)

     Misschien is ook het eerste gebouw op den Vleutenberg, in de gemeente Ruinen, (thans Fluitenberg) vroeger een herdersverblijf geweest. (Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1901. bladz. 34. “Eene wandeling door Kinholt" enz. door J. E. SOL.)

     Men zou deze booёn dus kunnen vergelijken met de Sennhutten in het Alpengebied en met de Saeters op de bergen in Noorwegen, waar echter melkvee wordt gehouden, dat daarin geen berging vindt en dat dan ook alleen des zomers aldaar verblijft en uitsluitend door vrouwelijk personeel wordt opgepast en verzorgd. .

     De sennhutten en saeters dienen tot verblijf van dit personeel ("sennerinnen" en "saeterjenten") , dat aldaar de melk tot zuivelproducten verwerkt.

     Die verblijven zijn even sober ingericht en gemeubeld als de booen.

     Het woord boo, dat, voor zoover mij bekend is, elders in ons land niet voorkomt, evenmin als de instelling zelf, wijst reeds op de oudheid van deze instellingen.

In Pommeren duidt men het oud Saksische huis aan als "so'n ollen Wendschen Bu". (Dr. WILLY PESZLER, Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung, Braunschweig, F. VIEWEG & SOHN, 1906.

  1. BRANDT te Göttingen noemt in eene beoordeeling van dit werk deze aanduiding “interessant”, Zeitschrift

des historisch en Vereins für Niedersachsen, 1907. Viertes Heft. Hannover, Hahn'sche Buchhandlung.)

     In de Noorsche taal beteekent het woord bo wonen.

Wellicht staat ons woord boo daarmee in verband.

     In het oud hoogduitsch, het oud saksisch en het angelsaksisch heette wonen "bûan", van den germaanschen wortel "bu", identisch met het sanskriet "bhu". (Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal door Dr. JOHANNES FRANCK, bladz. 138, 's-Gravenhage;  MARTINUS NIJHOFF, 1892.)

 

     Boven heb ik opgemerkt, dat er overeenkomst bestaat tusschen de sennhutten en de booёn. Zoo bestaat er ook overeenkomst in de werkkleeding van de sennerinnen en die van de melkmeisjes in een ander gedeelte van Zuid- Drenthe. In de gemeenten Nijeveen, Havelte, Ruinerwold, de Wijk en Zuidwolde toch, wordt door de meisjes -evenals door de sennerinnen, bij het melken, hooien, aardappelenkrabben en des Vrijdags en Zaterdags bij het ruwe huis werk boenen en schrobben, een blauw linnen of katoenen kleedingstuk gedragen, dat men gevoegelijk overbroek zou kunnen noemen, en waarvan het bij staand plaatje een duidelijk en niet onbevallig beeld geeft.

     Het is een zeer practische dracht bij bovengenoemde werkzaamheden en was voorheen in de vuile potstallen, als daar gemolken moest worden, een zindelijkheidsmaatregel ten opzichte van de andere kleeren.

 

      Er is elders wel eens op gewezen, dat de kleeding der vrouwen een niet te ondervangen beletsel is voor haar werken in de bloemenvelden, terwijl daarvoor de raad is gegeven, den omvang der rokken tot een minimum te beperken.

     Navolging van 't gebruik van de hier in zwang zijnde pantalons zou misschien de beste oplossing geven.

     Bij sommigen is het kleedingstuk zoo ruim gemaakt, dat alle bij 't gewone werk gedragen rokken er in geborgen worden. Dit moge uit een oogpunt van gemakzucht zijn practische zijde hebben, bevorderlijk voor de bevalligheid van het figuur is de toepassing daarvan zeker niet.

Anderen maken de zoogenaamde melkbroeken van oude rijst, koffie of suikerbalen (jute).

     Deze zijn zeer wijd met korte pijpen, die even over de knieën reiken. Zij maken bij het dragen niet bepaald een aesthetischen indruk, vooral niet als zij, zooals voorheen, in de vuile potstallen werden gebruikt en in geruimen tijd niet gewasschen werden! Een blauwe hoofddoek, een uitgerafeld jakje, grove wollen kousen en vuile klompen completeerden soms de er dan alles behalve bekoorlijk uitziende kleeding.

     Een ander oud gebruik merkte ik indertijd in een der dorpsherbergen in ‘t westen onzer provincie op.

     Toen het bedienende meisje een gast het door hem bestelde geestrijk vocht aanbood, voegde hij haar met een korten stijven hoofdknik de woorden toe: "Toe maor!" waarop zij het glas even aan de lippen bracht en het hem daarna overhandigde.

Ook dit gebruik vindt overeenkomst in andere oorden.

In Mexico namelijk is het aan tafel gebruikelijk, dat een heer, voor hij zijn eerste glas wijn aan den mond brengt, dit aan zijn buurdame toereikt met de woorden: "Endulcemela", wat in onze taai wil zeggen: "Verzoet mij haar", in dit geval, "Verzoet mij den drank" (la: bebida). De dame nipt daarop even aan 't glas en biedt het daarna glimlachend weder aan haar hoofsch buigenden dischgenoot aan.

Beide gebruiken hebben misschien een zelfden oorsprong, namelijk bij den Spaanschen vijand die vergiftiging vreesde!

Hoewel het thans in bovengenoemde gevallen als een beleefdheidsvorm moet worden beschouwd, zou bij den Landschapper, die hier minder hoffelijk in zijn handelen en spreken optreedt dan de Mexicaan, het karakter van de toespraak meer onvervalscht zijn gebleven.

Assen, 12 Dec. 1914. G. J. LANDWEER Jz.

www.oud-schoonebeek.nl