Booleven Heenschut

 Overgenomen uit Maandblad van de bond Heemschut 50e jaargang Juli 1928 no 7

BOOLEVEN

door E. KARST Jr.

 

    Het was in den tijd, dat in de woningen der Saksische hofsteden, omringd en overschaduwd door machtige, eeuwen oude eiken, mensch en dier onder één dak huisden, zonder dat een muur tusschen beider verblijven scheiding maakte, in den tijd, dat de daken dier woningen alle zonder uitzondering nog versierd waren met de ornamentale, kruiswijs geplaatste paardekoppen, in den tijd, waarin het leven zich rustig voortbewoog, kortom in den tijd, die met ,,den goeden, ouden" wordt aangeduid, dat de Saksische veehutten, ,,booën" geheeten, nog in het middenpunt stonden van het landbouwbedrijf, of, zoo men wil, van het boerenleven. Het zou althans niet geheel correct zijn te spreken van landbouw-bedrijf, aangezien in boven vermelden tijd de boer meer veehouder dan landbouwer was. Door cultiveering van den bodem werd dit langzamerhand anders en nog heden ten dage valt te constateeren, dat dit proces geleidelijk voortschrijdt. De moderniseering van het landbouwbedrijf is dan, ook een van de concurrenten van de "booën", in den volksmond booёn of boe’s geheten, geweest en het schijnt niet lang meer te zullen duren, of ook de beide laatste overblijfselen eener oude cultuur zullen tot het verleden behooren. Waar echter de belangstelling voor deze verdwijnende monumenten meer en meer aan den dag treedt en ook wordt ingezien, dat men met behoud hier:van zich zelf en inzonderheid het nageslacht een onschatbaren dienst bewijst, is het misschien niet te gewaagd te veronderstellen, dat de personen of vereenigingen, die in dezen een taak te vervullen hebben, zich niet onbetuigd zullen laten. En mocht onze hoop al blijken ongegrond te zijn, dan zal de overheid hier zeer zeker een roeping hebben om voor het tegenwoordige en het toekomstige geslacht te bewaren wat dreigt verloren te gaan.

            Gelukkig, dat het daarvoor nog niet te laat is. Immers komen in ons land, dat zoo rijk is aan oude herinneringen, nog twee dezer veehutten, waarin naar Saksische wijze tevens een gedeelte als verblijf voor den verzorger van het vee, "booheer" genaamd, is gereserveerd, voor. Wel kan niet worden ontkend, dat de gang van het bedrijf niet meer is gelijk voorheen, de booën zelf bestaan nog in den zelfden toestand, waarin ze gebouwd werden. Ook wordt het z.g.n. jongvee nog in de boo verzorgd en had tot voor enkele jaren iedere boo nog zijn eigen booheer.

            Wat de verklaring van het woord "boo" betreft, het volgende: In het woordenboek der Nederlandsche taal van Muller en Kluyver wordt bij "Boede” vermeld: Oudere oorspronkelijke vorm van een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, dat van ouds alom bekend, in de nieuwere Nederlandsche schrijftaal slechts bij uitzondering voorkomt, doch in allerlei jongere, naar gelang van den tongval verschillende, vormen door de meeste gouwspraken bewaard is. In Limburg boj, in Brabant en Vlaanderen boeie, in Noord-Holland boed, in Drenthe boe, in Friesland bode, bodde, midden-Engelsch böthe, sf nieuw-Engelsch booth, midden-Noord Duitsch boden,bood, booé, Oost Friesch boe, bo, midden Nederlandsch bode, bood, boeie, Midden Hoog Duitsch buode, nieuw Hoog Duitsch bude, Deensch bod alle met oud Germaansche o. De Slavische en Baltische talen, waarin het woord ook voorkomt (Boheemsch: bouda, poolsch: buda, russisch: bodka) hebben het ontleend aan het Germaansch. De beteekenis is van ouds geweest: Klein gering gebouwtje, dienende tot bergplaats of ook tot woning voor dieren of menschen. Voorheen ook in toepassing op de pakhuizen, loodsen of kramen, waarin kooplieden tijdelijk hunne waren opsloegen of te koop boden. In Zuid Nederland nog in de vorige eeuw gebruikelijk in Noord Nederland denkelijk sedert lang alleen als historische term. Thans alleen nog in toepassing op eene kleine schuur of loods, meestal van planken, dienende tot bergplaats van hout, kolen, stroo, gereedschap enz. Soms ook varkens, schapen en ander klein of jongvee. In Drenthe bepaaldelijk een but of stal in het veld, tot tijdelyk verblijf der koebeesten. 

 

In het Middel Nederlandsch Woordenboek van Verweys en Verdam vindt men: Boede (bode - Buede), verkleinwoord boedekijn. Een klein huisje, meestal een houten gebouwtje. a. Kraam, tent, b. Ioods, schuur, keet. c. Hutje, huisje.

Volgens Vercoulli staat boe (boo) in verband met "boedel" en verder met "bouwen".

Het is opmerkelijk, dat de beide in ons land nog bestaande booën, gelijk we ze verder zullen noemen, in het dorp Nieuw Schoonebeek, gemeente Schoonebeek, gelegen zijn. Eene verklaring hiervoor te vinden, is niet moeilijk, als men bedenKt, dat in deze streek, waarin voor ruim 20 jaren een verharde weg nog een onbekende grootheid was, het bedrijfsleven tot voor eenige decennia in het algemeen gelijk was aan den toestand in vroegere eeuwen, Men  was als het ware van de buitenwereld afgesloten en gevoelde ook geen behoefte om meer contact te krijgen dan hoog noodig was voor den verkoop van het vee en de boter, die men op de boerderij zelf fabriceerde. Het zal dan ook niemand meer verwonderen, dat juist door deze omstandigheid de ouderwetsche verhoudingen zooveel te meer gehandhaafd werden.

    

En alhoewel een ieder met ons ongetwijfeld van oordeel zal zijn, dat het bedrijfsleven ten zeerste gedrukt werd door het ontbreken van goede verkeerswegen, met alle zegenrijke gevolgen, hieraan verbonden, toch kunnen we, van den anderen kant bezien, ons dankbaar gestemd gevoelen, dat ons daardoor iets bewaard is gebleven, wat ons een juisten blik kan doen werpen op de in dien tijd heerschende toestanden.

            Het is te betreuren, dat niet meer te constateeren valt, uit welken tijd de booën dateeren. Dat deze reeds in de vijftiende eeuw in onze omgeving werden aangetroffen, is een veronderstelling, die o.i. in geenen deele te gewaagd is, aangezien uit het, helaas niet meer in den handel zijnd werkje, getiteld: "Anna Holmer oder die Wiedertäufer", blijkt, dat deze veehutten aan den Duitschen kant van het Schoonebeekerdiep een welkom toevluchtsoord hebben geboden voor de secte der Wederdoopers. In deze historische schets worden de booën en het booleven als volgt, omschreven: "Es sind kleine Hütten, umgeben von einigen Bäumen. Das sind unsere Boen. Unser Jungvich haben wir nämlich nicht zu Hause, sondern lassen dasselbe in den fetten Triften ah dem kleinen Grenzflusse Aa (hiermede wordt het Schoonebeekerdiep bedoeld) unter Aufsicht eines Boemann grosz werden und erstarken. Der Boemann bat weiter nichts zu thun, als dasz er darauf sieht, dasz das Vich bald in dem Grünlande an der Aa, bald auf der moorhaide weidet, weil nur diese Abwechslung wohlthätig ist. Abends wird das Vieh aufgestallt. Den Dünger haf der Boemann rechtzeitig auf einer in dem Grünland eingefriedigten Wiese zu vertheilen. Das von denselben gewonnene Heu gebrauchen wir zum Futter für unser Vich im Hause während des Winters. Der  Boemann haf eine Milchkuh für sich und einige Hühner. Auszeldem wird ihm wöchentlich das nöthige Brod, Speck und Mehl gebracht.

            Man kann sich keine einfachere menschliche Wohnung denken, als eine solche. Sie besteht aus Fachwerk mit Lehmwänden, ist etwa 30 Fusz lang; und hat rechts und links vom Eingang Stallungen für 8 bis 10 junge Kühe. Der Thür gegenüber ist der Heerd. Links vom Heerd ist Torf und Kienholz zur Feuerung aufgestapelt; rechts von denselben ist eine Bettstelle. Zwischen dieser und dem Heerd ist in der Giebelmauer ein kleines mit Glasscheiben versehenes Fenster angebracht, unter welchem ein hölzerner Stuhl steht. Ein Köchtopf, eine Pfannkuchenpfanne und einige sonstige Geräthe aus Thon sind Alles, was man sieht. An einer Flur ist nicht zu denken."

            Wel staat vast, dat het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek vroeger geheel bezet is geweest met booën, waarvan de eigenaars alle in Oud Schoonebeek woonden. De grond was verdeeld in z.g.n. waarden; Deze waarden hadden een breedte van pl.m. 200 meter en strekten zich uit tusschen het Schoonebeekerdiep en de gemeente Emmen, een afstand van gemiddeld 3500 meter. Aangezien op iedere waarde een boo stond en Nieuw Schoonebeek een streek is ter lengte van pl.m. 9 K.M., zullen er ongeveer 45 dezer veehutten bestaan hebben. Uit het vorenstaande is reeds op te maken, dat alle booën vrijwel even groot waren.

            Ook in de richting van Twist en Adorf (Duitschland) moeten nog verscheidene booën gestaan hebben, die het eigendom waren van Oud Schoonebeeker ingezetenen, mede een gevolg van het feit, dat de landsgrens vroeger niet was afgebakend, ja zelfs niet bekend was, tengevolge waarvan strubbelingen natuurlijk onvermijdelijk waren. Het eerstgenoemde dorp ontleent aan deze twisten zelfs z'n naam.

           

Is het juist wat men over de latere grensregeling vertelt, dan blijkt het, dat de "Hollanders" zich raar bij den neus hebben laten nemen. De Nederlandsche ambtenaren, die zich naar Munster hebben begeven en die tot taak hadden een grensregeling te treffen, zouden aldaar op de meest vriendelijke wijze ontvangen en onthaald zijn. Toen ze aldus in een beste stemming gekomen zouden zijn, zou van Duitsche zijde het Schoonebeekerdiep als grens voorgesteld zijn, waardoor ieder land een gedeelte van de groenlanden, welke zich aan weerszijden van het Schoonebeekerdiep uitstrekten, in eigendom verkreeg. Dit voorstel werd hierop door de Nederlandsche afgevaardigden geaccepteerd en alhoewel ze spoedig hun dwaling zouden hebben ingezien, wijl de Oud Schoonebeeker weiden zich ver naar Twist uitstrekten, viel aan de de overeenkomst niet meer te tornen. Nog heden zijn de plaatsen der vroegere Oud Schoonebeeker eigendommen op Twist aanwijsbaar.

 

            De boo ligt midden in de z.g.n. maat, waarmede het hooiland aangeduid wordt ter grootte van pl.m. twee H.A. en dat door verscheidene greppeltjes wordt doorsneden. Zoo heeft men den schaapschotshoek, den boohoek, den schurenhoek, den voorsten en achtersten benthoek, den nijenhoek, den ouden nijenhoek, de kiel, enz. Deze benamingen zijn niet willekeurig gekozen, maar duiden een bepaalde ligging aan of wel geven te kennen, dat er eenig verband bestaat tusschen dat gedeelte der maat en andere omstandigheden, die we gevoeglijk hier buiten beschouwing kunnen laten. (Tegenwoordig spreekt men nog van maat, waarmede bedoeld wordt het achter ieder weiland liggende hooiland.) Deze maat wordt niet voor beweiding gebezigd. In Mei en Juli wordt het hiervan afkomstige gras tot hooi verwerkt, terwijl de derde snede in den nazomer en den herfst aan het vee op stal gevoederd wordt. De maat wordt aan alle kanten ingesloten door het weideterrein, "de heuving" genaamd.

 

             Van den "hoofdweg" af, die op een afstand van een paar honderd meter ongeveer parallel liep met het Schoonebeekerdiep en die voornamelijk in den wintertijd vaak op een vaargeul moet hebben geleken, voerde een verhoogde, door berken vergezelde weg, "de berkendiek", naar de boo. Volgde men dit weggetje, dan kwam men eerst op de z.g.n. "belt" aan, een open ruimte, die gedeeltelijk door slooten omgeven en gedeeltelijk met palen en draad was afgerikt. In deze ruimte, in den vorm van een driehoek aangebracht, werd het vee gedreven, als het uit de weide kwam, om daarna door den booheer, zonder eenige hulp, op volgorde gestald te kunnen worden.

            De boo zelf was en is nog verscholen onder vrij opschietend loofhout. Wilg, berk, esch, eik en lijsterbes tieren er welig, terwijl ook de traditioneele vlierstruik, waarbij we nog nader hopen stil te staan, rijk vertegenwoordigd is.

            Bij iedere boo werd een schuur gebouwd, waarin de winterprovisie voor het vee geborgen kon worden. Ook vindt men achter de boo een welput, welke echter slechts bij hooge uitzondering gebruikt werd. In tegenstelling met de putten bij de boeren woningen, maakte men geen gebruik van een z.g.n. zwengel, doch van een puthaak. Bij wijze van veiligheids maatregel is aan alle zijden eenig hekwerk aangebracht van kleine plankjes.

            Hebben we alzoo de naaste omgeving van de boo verkend, thans zullen we het gezamenlijk verblijf in oogenschouw gaan nemen.

Terstond valt op, dat men zich in vroegere tijden met den bouw zoo goedkoop mogelijk trachtte te bedienen. Alle luxe is dan ook ten eenenmale vreemd en werd als contrabande beschouwd. Alhoewel dus de uiterste soberheid betracht werd, moet van den anderen kant echter vermeld, dat de deugdelijkheid werkelijk prijzenswaardig is. Het geraamte bestaat uit zware eiken gebindten, welke met stroo of ook wel, voor zoover 't het woongedeelte van den booheer zelf betreft, met teenen matten (z.g.n. bouwtoenen) zijn bekleed of aangevuld. Werden bouwtoenen aangebracht, dan werd de buiten en ook wel de binnenkant met leem, dat op onderscheidene plaatsen langs het Schoonebeekerdiep en ook wel in het stroomgebied van de Ellenbeek wordt aangetroffen, bepleisterd.

            Mocht deze leemwand eens herstellingen van geringen omvang behoeven, dan werd in de plaats van, het afgevallen leem de wand wel met koemest, die natuurlijk altijd voorradig was, bestreken.

            Het gebouw werd met riet of stroo gedekt, dat nu en dan gedeeltelijk vernieuwd werd evenals de wanden. Door deze bedekking werd althans eenige waarborg verkregen, dat de temperatuur des zomers niet te hoog steeg en des winters niet te laag daalde.

            De lengte van de boo bedraagt ongeveer 15, de breedte 8 meter. Zij heeft twee ingangen, één aan den zij en één aan den achterkant. De eerste is de hoofdingang, die zoowel door den booheer als door het vee gebruikt wordt en heeft afmetingen van 1,50 bij 0,80 meter. De aan den achterkant der boo aangebrachte manshooge deur, die van den buiten kant niet kan worden geopend, bestaat uit twee gedeelten, een onder en bovenkant, waarboven een vierkante opening, eveneens van een deurtje voorzien, welke diende om een gedeelte van het hooi op den boo zolder, de "hielde", te bergen. Aan de voorzijde bevindt zich een klein raampje met vier ruitjes. Bedenkt men, dat hierdoor al het licht in des booheers verblijf moest binnendringen, dan begrijpt men, dat deze wijze van verlichting geen aanspraak kon maken op het praedicaat "schitterend".

            Oorspronkelijk was het verblijf van den booheer niet van dat van het boovee afgescheiden, doch het schijnt, dat de latere booheeren dezen toestand niet in overeenstemming met hun stand vonden, met als gevolg, dat een houten schutting tusschen beider verblijven verrees. Het voorste gedeelte is voor den booheer gereserveerd, terwijl het overige voor het vee bestemd is. Waar de boo een breedte heeft van pl.m. 8 meter, kan het boovee op twee rijen gestald worden. De wijze, waarop dit plaats heeft, is tegenovergesteld aan die in de Saksische boerderijen.

            Loopt in deze laatste de z.g.n. grup, waarin de faecaliën gedeponeerd worden, aan de achterzijde der stal langs, zoodat het rundvee dus met de koppen naar de "deel" staat, bij de boo is dit anders. Hierin staat het vee n.l. met de koppen aan de buiten wanden en loopen de beide gruppen, eigenlijk niets anders dan smalle ondiepe geulen, dientengevolge aan het pad langs, dat tusschen de rijen overblijft en dat een breedte van pl.m. 80 c.M. beslaat. Deze wijze van stalling is in de boo echter noodzakelijk, omdat het anders een onmogelijkheid zou zijn met een kruiwagen de mest te verwijderen, als het vee nog gestald is.

            Het rundvee stond vroeger op planken, omdat, gelijk een der oudste booheeren zich uitdrukte, "het anders in den modder zou wegzinken", waarvoor in lateren tijd een verharde bodem van steen of cement is aangebracht. Aan de binnen wanden der boo zijn doorloopende primitieve bakken aangebracht (krubben), waarin de stalvoedering plaats vindt. Deze bakken zijn nog weer verdeeld door schotten, waardoor voorkomen wordt, dat de een den ander benadeelt. Om den ander zijn tusschen de plaatsen van het vee ook scheidingen aangebracht, wat voor een ordelijke stalling zeer gewenscht is.

            Het vee is met touwen of kettingen aan palen bevestigd en ieder heeft z'n eigen plaats.

Dit vastbinden der beesten moet nog even nader worden toegelicht. Gelijk de aandachtige lezer heeft kunnen opmerken, geschiedt dit thans niet meer gelijk. In de eene boo gebruikt men nog, gelijk voorheen, touwen, z.g.n. knevels (vgl. knevelen, binden), waaraan een knevelstik.

 

 De knevels waren vroeger alle van eigen verbouwde hennep, in den volksmond hamp geheeten, gesponnen met een knevelfrik. In de andere boo heeft men de knevels afgeschaft en bedient men zich van de algemeen gebruikelijke koekettingen. Aan het gebruik van knevels is een groot voordeel verbonden en wel dit, dat, bijaldien een stuk rundvee zichzelven worgt, wat nu en dan eens voorkomt, de knevel eenvoudig met een mes kan worden doorgesneden, waardoor het veelal behouden kan worden, terwijl het daarentegen gewoonlijk een groote moeilijkheid is een koe uit zulk een benarde positie te verlossen, als zij aan een ketting gestald is. Bovendien bestaat er in geval van brand althans een grootere mogelijkheid, dat men het vee uit den stal krijgt.

            Voor zoover het runderenverblijf betreft, is een soort zoldering aangebracht, bestaande uit eikenhouten palen van de meest uiteen loopende dikten. Hierop werd het hooi geborgen, indien althans de bij de boo behoorende schuur daarvoor geen ruimte meer bood. Deze zoldering heeft slechts een hoogte van pl.m. 1;60 meter, zoodat het voor een volwassen persoon onmogelijk is, zich hieronder in volle lengte op te richten. De booheer moest dus gebukt zijn werkzaamheden verrichten, iets wat niet anders dan uitermate lastig kon zijn. 't Is ook mogelijk, dat dit z'n oorzaak vindt in het feit, dat men in vroegere eeuwen uitsluitend menschen van kleine statuur tot dit beroep bestemde. Ook het verblijf van den booheer is geen plafond rijk. Dit zou practisch ook niet mogelijk zijn, aangezien iedere rookgeleiding ten eenenmale ontbrak en de rook zich maar een uitweg moest banen tusschen het rieten dak door.

Treden we thans het vertrek van den booheer, (den herder van het boovee) binnen, door het zich aan den buitenkant der deur hangende touwtje naar beneden te trekken, waardoor de houten klink aan den binnenkant in de hoogte wordt getrokken en de deur kan worden geopend. Diens verblijf neemt het voorste gedeelte der boo geheel in beslag en heeft een breedte van plm. 2,5 meter. De grond is bedekt met een leemen vloer, terwijl met een graszode af en toe eenige herstellingen worden aangebracht. In het midden van het vertrek is tegen den buiten wand zonder ijzeren plaat een vuur aangebracht, waarboven een houten haalboom, die nu en dan door een nieuwe moet worden vervangen, wijl de oude totaal verkoold is. Gelijk reeds opgemerkt, is er geen schoorsteen te bekennen en het mag werkelijk een wonder genoemd worden, dat het, voor zoover bekend, nog slechts één keer is voorgekomen, dat boo met inhoud in de vlammen opging, aangezien het boodak als het ware één groot spinneweb is, waarvan nu en dan een stroospier naar beneden dwarrelt. Bedenkt men daarbij, dat de booheer zich herhaaldelijk met vlammende stukken hout (kien- stobben) tusschen het vee begeeft, dan slaat men onwillekeurig de handen van verbazing in elkaar bij zooveel roekeloosheid. Aan den haalboom is een haalketting bevestigd, bestemd om pot of pan boven het vuur te hangen.

Ook aan het meubilair is geen zweem van weelde te bespeuren en in het vertrek is niet meer aanwezig dan hoogst noodzakelijk is. Allereerst valt ons oog op een driepootig tafeltje, dat z'n plaats heeft in het midden van het vertrek, voorts een kleine kleerkast, een spinde, waarin brood, meel, etc. bewaard werd, één, hoogstens twee stoelen en een houten bankje, alles natuurlijk streng bewerkt in Saksischen stijl, dus van eenvoudige, doch degelijke constructie.

Verder treffen we aan een karnton, die ook wel boven de turf gedeponeerd werd, een pannekoekspan, en eenige steenen potten. Aan een der buitenwanden is over de volle breedte een bedstede getimmerd, welke door twee schuifdeurtjes volledig aan het gezicht kan worden onttrokken, indien men althans niet tusschen de gleuven, waarvan sommige kunnen bogen op een breedte van wel drie centimeter doorgluurt.

            In deze "bedstede" is een onderlaag van planken een onbekende weelde Als zodanig bezigt men een laag van de reeds eerder genoemde kienstobben, waarvan de grootste uitwassen worden afgekapt. De kienstobben worden met zooveel stroo bedekt, hierop wordt het bed gelegd en de slaapplaats is "comme il faut", zoo goed, dat de booheer slaapt als een roos. Vermeld dient nog, dat de booheer zijn bed niet des morgens, maar altijd des avonds, juist voor het zich ter ruste begeven, opmaakte. In den buitenwand der bedstede is een kleine opening aangebracht, die zoowel voor ventilatie als voor verlichting kan worden gebruikt, al naar gelang de toestand zulks wenschelijk maakte.

            Waar men zich op de meest primitieve wijze met kunstlicht moest behelpen en slechts een kleine hoeveelheid olie mocht verbruiken, is het geen wonder, dat op een andere manier gepoogd werd dit gebrek te ondervangen. De spreekwijze: "In het veen ziet men op geen turfje'" schijnt in onze veen en dus turfrijke omgeving geen opgeld gedaan te hebben, want de booheer kreeg voor den geheelen duur van zijn verblijf bij de boo slechts de beschikking over een half voert je turf per jaar. Deze turf vond een onderkomen in een der hoeken van het booheersverblijf. Dat hij er hier lang niet mee kwam, kan op de vingers nageteld worden. Deze turf werd dan ook alleen gebruikt om het vuur gedurende den nacht aan te houden en om het des morgens weer met nieuwen gloed te bezielen. Dit z.g.n. vuurinstrijken vond als volgt plaats: Een kooltje vuur werd met asch bedekt, waarna een ijzeren pot, welke niet meer voor het doel, waarvoor ze vervaardigd was, geschikt was, doordien de bodem met een gat prijkte over het vuur gestolpt werd. Stond men des morgens op, dan werd een tweetal turfjes in vier stukken geslagen, om het kooltje, nadat de asch verwijderd was, gezet, waarbij een op de boerderij afgedankte, tang zoo noodig dienst bewees, en werd het vuurtje verder met hout aangevuld.

 

Doorgaans bezigde men, als brandstof kienhout, d.i. uit het veen opgedolven fossiele boomstammen, die tevens een heldere vlam afgeven. Dit kienhout, in den volksmond kienstobben genoemd, moest door den booheer zelf worden verzameld en diende en voor verlichting en voor verwarming. Het werd op een vliering boven de turf bewaard en deelde dus deze ruimte met de karnton. Hebben we gezien, wat zich zooal in het vertrek van den booheer bevond, met den persoon in kwestie is nog geen kennis gemaakt en we haasten ons daarom hem aan den lezer voor te stellen. De spreekwoordelijke gastvrijheid van den Saks was ook hem niet vreemd en een bezoeker, hetzij vriend, hetzij vreemde, verliet dan ook niet zijn vertrek, dan nadat hij zich een oordeel kon vormen over het kostje van den booheer. Toch is het in den laatsten tijd nog voorgekomen, dat menschen uit de stad een booheer als een uitgestootene uit de maatschappij beschouwden en zich niet dan na herhaalde betuigingen, dat geen kwaad te duchten was, tot een nadere kennismaking. lieten overhalen.

Dat de betrekking van booheer slechts aan een zeef betrouwbaar persoon geschonken werd, is reeds geïllustreerd door het citaat uit "Anna Holmer oder die Wiedertäufer". "Geschonken", want als zulk een baantje vacant was, waren er liefhebbers in overvloed. Kon het voor een boer, ook in dien tijd, wel eens een heele toer zijn om een knecht te "winnen", voor booheer waren altijd candidaten beschikbaar. En geen wonder ook, want wel was hij aan den eigenaar ondergeschikt, maar toch had hij een zelfstandigen werkkring en niet te vergeten….een vrij leven. Geen mensch zag hem op de vingers en al kwam dan ook af en toe de eigenaar (te paard) eens een kijkje nemen of de booheer soms te royaal met het hooi omsprong en om eens poolshoogte te nemen, wat de toestand van het vee betrof, dit nam hij gaarne op den koop toe. Het zou ook niet in het hoofd van een rechtgeaard booheer opkomen zich hieraan te ergeren en zoodoende stonden eigenaar en herder (heer = herder) altijd op goeden voet met elkander.

            De verdiensten van een booheer overtroffen meestal die van een volwassen knecht. Bovendien mocht hij soms bij het vee van den eigenaar, hetwelk hij in de boo te verzorgen had, één of twee jongbeesten aanhouden, waarvan de opbrengst later voor zijn rekening was.

            Het menu bood niet veel afwisseling. Des morgens bestond het uit boekweiten (en in latere jaren ook wel uit roggen) pap met brood, des middags uit spekpannekoek en des avonds weer uit pap, met, zoo noodig, brood als toespijs. Eén keer in de week, of ook wel als de weg zeer slecht en haast onbegaanbaar was, om de veertien dagen begaf de booheer zich naar de boerderij om zich van schoone onderkleeren te voorzien en om de noodige proviand te halen in een/soort rugzak, meestal gemaakt uit "bruin pilo", van koperen ringen voorzien, waardoor een van wolgaren gevlochten touw. Waar in vroegere tijden in onze omgeving bijzonder veel boekweit werd geoogst, al was het dan bij wijze van roofbouw (het veen werd n.l. afgebrand en zonder eenige verdere bemesting werd boekweit ingezaaid, waarvan de opbrengst vaak verrassend moet zijn geweest), vormde boekweitenmeel het hoofdbestand deel. Deze boekweit werd verbouwd op het veen, dat zich uitstrekte in de richting van de gemeente Emmen tot de gemeenschappelijke gronden (marken) ressorteerende onder Noord en Zuid Barge. In het rijksarchief in Drenthe worden nog meerdere stukken bewaard, welke betrekking hebben op gevoerde processen tusschen de gemeene boer van Zuid en Noordbarge en Wolther Wenninge c.s. te Schoonebeek over het weghalen van boekweit van hunne veenplaatsen in de jaren 1746/1747. Eenige jaren later, in 1749/1750, waren de rollen verwisseld en klaagden de markegenooten voornoemden Wenninge aan wegens het wegvoeren uit hunne marke van vier voer boekweit.

            Later, toen de verbouw van rogge toenam, werd nevens boekweitenmeel ook wel roggemeel toegevoegd. Voorts roggebrood, Drentsche eigengebakken stoet, spek niet te vergeten, en, had de boerin eens een extra goede luim, dan verdwaalde ook wel eens een gedroogde metworst tusschen de andere levens middelen.

            Op de boo had de booheer de vrije beschikking over een aan den eigenaar toebehoorende melkkoe, die hem (den booheer) de noodige melk moest leveren voor het bereiden der pap. De melk, die er dan nog overbleef, werd tot boter bereid en, voor zoover deze zelf niet werd verbruikt, aan den dorpswinkelier verkocht, Voor de gebeurde centen werd dan hoofdzakelijk tabak gekocht, want dit moet gezegd, de heeren booheers waren rookers en pruimers eerste klas. De koe werd in een rood steenen pot, waaraan een hengsel van rikdraad was bevestigd, gemolken, welke pot (met inhoud natuurlijk) bij strenge vorst tusschen het vee aan de lage zoldering werd gehangen, teneinde de melk voor bevriezen te behoeden. Ook werd in zulke omstandigheden het brood wel in een doek gebonden en op gelijke wijze des nachts bewaard. Verzuimde de booheer deze voorzorgsmaatregelen te nemen, dan gebeurde het maar al te vaak, dat hij de pot des morgens gebroken en het brood bevroren vond. Het brood kon wel weer boven het vuur ontdooid worden, maar de pot was en bleef naar z'n grootje, terwijl de aanschaffing van een nieuw exemplaar door den booheer uit eigen zak moest worden bekostigd.

            Het pleit wel niet voor de zindelijkheid, maar dient volledigheidshalve hier toch te worden vermeld, bij het melken werd geen gebruik gemaakt van een zeef.

            Ook droeg de eigenaar zorg, dat vanaf Lichtmis (2 Februari) tot den tijd van het Meihooi (eerste snede) in de boo aanwezig was een viertal kippen (met een haan), waarvan de eieren door den booheer konden worden verorberd, voor zoover ze althans niet voor een ander doel bestemd waren, waarover straks meer. Deze kippen werden uitsluitend met boekweit gevoederd. Ochtendvoer schijnt toen nog niet in den handel geweest te zijn!!

Eenerzijds doet het vreemd aan, dat de booheer nimmer aardappels nuttigde. Bedenkt men echter, dat het schillen en koken, kortom: het bereiden hiervan nog al eenigen tijd in beslag zou nemen, dan is het geen wonder, dat hij zich deze last niet op den hals wilde halen. Was volop spek aanwezig, vleesch echter niet. Ook werd nimmer koffie gedronken en het schijnt, dat de booheer daaraan ook nimmer behoefte gevoelde. Des booheers drank was en bleef enkel melk.

Was het alzoo in het menu van den booheer niet veel afwisseling te bespeuren, toch schijnt het den booheer nimmer aan eetlust te hebben ontbroken, integendeel, het booheersleven was zeer gezond. Eén der Schoonebeeker booheers, die vroeger maaglijder was geweest, dankte, naar zijn meening, uitsluitend hieraan zijn genezing.

            Als de booheer 's morgens opstond, en we verzekeren u, dat het geen langslapers waren, was z'n eerste werk de koe te melken. Daarna werd het vee gevoederd. Over dit boovee dienen we een beetje uityoerig te zijn, omdat dit toch de spil was, waar alles om draaide.

            Het boovee bestond alleen uit één  tot driejarige koeien, vaarzen geheten, al werden tot voor dertig jaar terug ook wel jonge ossen gehouden, naar aan leiding waarvan men in Duitschland ook sprak van "ossenstal". In totaal waren er des winters gemiddeld 20 stuks aanwezig, welk getal in den zomer, als het vee altijd buiten verbleef, wel tot 40 steeg.

            De boo ossen waren zeer gezocht. Meestal werden ze naar Duitschland (Rijnprovincie) verkocht. De aflevering vond altijd in Den Hem (Overijssel) plaats.

            Ook de boovaarzen waren van prima kwaliteit, wat sommigen willen toeschrijven aan de jonge heide, die in den voorherfst voldoende te krijgen was. We meenen niet te mogen verzwijgen, dat het prachtig veebeslag, hetwelk bij de booën werd gevonden, den stoot heeft gegeven tot den aanleg der Munstersche veenkoloniën, waarbij de Bischoppelijke officieren Bartels en Flensberg pionierswerk hebben verricht.

            Vaak werden deze boovaarzen verkocht naar De Wijk en omgeving, thans bekend om z'n uitstekende rundveestapels, de beste van geheel Drenthe. Geen wonder dan ook, dat men tusschen beide feiten verband legt, wat o.i. ook zeer zeker reden van bestaan heeft.

            Eenvoudige, maar degelijke kost, bleek alzo voor booheer en boovee zeer aanbevelenswaardig te zijn. Werd naar vast gebruik het vee des winters gedurende een bepaalden tijd op de boerderij verzorgd, waarbij we nog nader hopen stil te staan, dan moest werkelijk met alle kunst  en vliegwerk gepoogd worden "het vleesch er op te houden". Ook als het vee voor goed van de boo werd verwijderd, door verkoop b.v., was het eerst een waar kunststuk het een goed aanzien te doen behouden. Gelijk reeds gemeld, verbleef het boovee den geheelen zomer onder den blooten hemel en moest het zich zelf maar zien te redden. Begin October, als de nachten bepaald koud begonnen te worden, werd het gestald, doch des middags de heide ingedreven. Eerst werd echter de "heuving", het zich om de maat bevindende weiland, dat aan het Schoonebeekerdiep grensde, geheel afgeweid, wat gewoonlijk medio November achter den rug was. Of het koud was, zoodat het vroor, dat het kraakte of een laagje sneeuw den bodem bedekte, deed niets ter zake. Een der oudste booheers vertelde ons, dat hij verscheidene malen gezien had, dat de vaarzen met de voorpooten en ook wel met de snuit de sneeuw van de heide verwijderden.

            In den voorherfst, als de jonge heide nog bijzonder sappig was, gebeurde het vaak genoeg, dat het vee zich 's nachts in de heide legerde; zoodat de booheer, die zich in zijn hoop, dat het vee nog wel uit eigen beweging terug zou komen, teleurgesteld zag, soms om middernacht er nog met de klompenstevels op uit moest om het binnen te krijgen. Natuurlijk ging dit vaak met groote moeilijkheden gepaard. Zoolang als het nog maar "in de beenen" was, oefende des booheers stem, die voor het vee volstrekt geen onbekende was, wel zooveel invloed uit, dat aan diens lokken gevolg gegeven werd. Had het zich echter in de heide gelegerd, dan zat er voor den booheer niets anders op, dan het veen, dat zich een klein uur gaans in Noordelijke richting uitstrekte, in te gaan om de wederspannigen op te zoeken. Ook als het vee verdwaald was, bracht het stemgeluid van den booheer het meestal weer op het goede pad. Dat het boovee zeer "eenkennig" of "mankundig" was blijkt wel uit het feit, dat, bijaldien de booheer, door ongesteldheid b.v., verhinderd was het vee te verzorgen, de plaatsvervanger genoodzaakt was, zich in het pak van den booheer te steken, wijl het anders te schichtig was. Des booheers kleeren waren geheel doortrokken met een kienhout en roetlucht, zoodat men diens aanwezigheid reeds op eenigen afstand vermocht te constateeren.

            Dat het boovee bij dezen stand van zaken (schier altijd buiten) er bijzonder schoon uitzag, behoeft geen betoog. Het reinigen kon dan ook gevoeglijk achterwege blijven. In dit opzicht stak het meestal gunstig af bij het vee, dat op de boerderij werd gehouden.

            We hebben er reeds met een enkel woord op gewezen, dat de eigendommen niet of niet behoorlijk van elkander waren afgescheiden. Zelfs de grens tusschen Nederland. en het tegenwoordige Duitschland was niet behoorlijk vastgelegd, met als gevolg, dat botsingen onvermijdelijk waren, tenzij, gelijk in 1556 het geval was, de ingezetenen van Schoonebeek eenerzijds en die van Hesepe en Rühle anderzijds een overeenkomst sloten "ter voorloopige beslechting van hun geschil over het al of niet gemeenschappelijk gebruik van het Taterboek". Onze booheers hadden dan ook herhaaldelijk kwestie's over het gebruik van weidegronden met hunne Duitsche collega's. Inzonderheid de Omkemaat gaf reden tot verschillende klachten.

Het schijnt, dat de booheers aan Nederlandschen kant nog al vredelievend zijn geweest, want als de overheid verzocht werd in te grijpen, was de oorzaak altijd weer gelegen in het feit, dat de ingezetenen van Schoonebeek in hun eigendom van Omkemaat gestoord waren door ingezetenen uit het graafschap Bentheim (1748). Deze Omkemaat was gelegen in den uitersten Zuid Oosthoek van de gemeente Schoonebeek, dus daar, waar o.a. de Hankenboo gestaan heeft, op het oostelijk gedeelte van Nieuw Schoonebeek. Eene beslechting van dit geschil heeft heel wat voeten in de aarde gehad en het geduld der booheers werd dan ook wel op een zware proef gesteld. In "de archieven der elkander voor 1814 opgevolgde gewestelijke besturen van Drenthe" vinden we hieromtrend het volgende vermeld: "In verband met de verpanding van het graafschap Bentheim aan den Koning van Groot-Britannië waren ook de archieven van Bentheim vervoerd. Met het oog hierop werd door Drost en Raden van het. verpande graafschap en Drost en Gedeputeerden (van Drenthe) in 1761 overeen gekomen, dat als voorloopige maatregel, zij hunnen wederzijdschen belanghebbenden onderdanen het gebruik van de Omkemaat zouden verbieden, om, nadat de regeering van Bentheim weder in het bezit zou zijn gesteld van hare archieven, eene definitieve overeenkomst tot stand te brengen."

            Ook de inwoners van Hesepe, gelegen in Munster, gingen blijkens een brief van 3 October 1765, van de regeering van Bentheim aan Drost en Gedeputeerden, aanspraak maken op de Omkemaat. In 1784 werd met Munster een grensverdrag gesloten, waarbij ten aanzien van deze gemeenschappelijke weide bepaald werd, dat Hanken te Oud Schoonebeek "wegen des von ihm erbaueten OchsenstalIes oder Boe jährlichs an die Gemeinheit groszen Hesepe zwei florin zehn Stüber, an die Gemeinheit  Klein Hesepe zwei florin und an die Rühle ein florin zehn Stüber Holländisch in Summa Sechs florin, wie bis hiehen geschehen, entrichten."

 

            Veelal trachtte men in dien tijd eigen rechter te spelen, aangezien overheids bemoeiïngen in den regel veel te veel tijd in beslag namen. Inzonderheid het schutten van vee was aan de orde van den dag, waarvoor natuurlijk volop gelegenheid was en het schijnt, dat Duitschers hiervan gaarne gebruik hebben gemaakt. Het geschutte boovee werd slechts tegen hoogen losprijs aan den eigenaars teruggegeven. Waar de afwatering door het Schoonebeekerdiep ook toen al zeer veel te wenschen overliet, doordat dit grens water zich in een,bijzonder verwaarloosden toestand bevond, overschreed het boovee des te eerder de grenzen van het weideterrein. Toen de ingezetenen van Schoonebeek dan ook in 1767 en volgende jaren klachten gingen indienen over schade "van die van Ringe (Bentheim) ondervonden door het schutten van vee en het verzuim om de A (het Schoonebeekerdiep) op te schoonen" zullen beide  klachten zeer waarschijnlijk wel verband met elkander hebben gehouden. Kon het rundvee vrij eenvoudig worden geschut, met paarden ging dit, of in het geheel niet, of met veel moeite gepaard. Voor zoover dan ook vreemde paarden in de bij de boo behorende weiden werden aangetroffen, bediende de booheer zich van een ratel, waardoor de dieren opgeschrikt  werden en een goed heenkomen zochten.

 

            Keeren we nu tot de dagtaak van den booheer terug.

Was het vee des morgens gevoederd en de kat, (welker verblijf hoogst noodzakelijk was als gevolg van de vele muizen en ratten, die zich in de boo bevonden), verzorgd, dan was de versterking van den inwendigen mensch aan de orde. De booheers zaten, gelijk we gezien hebben, niet ruim in de brandstof. Om deze reden en omdat het bovendien aan de gezelligheid afbreuk zou doen, indien men genoodzaakt was, "z'n potje alleen te schrappen" ging men 's morgens, 's middags en ook weer's avonds zooveel mogelijk gezamenlijk het eten bereiden. Wel nam ieder z'n eigen pot met melk en boekweitenmeel of des middags z'n "bereursel" (pannekoekenbeslag) mee; om beurten kookte men echter samen in één der booën. Van brood en zout behoefde men zich evenwel niet te voorzien; dit werd beschikbaar gesteld door den booheer, in wiens boo men ging eten en geduldig wachtte men, totdat ieders portie in gereedheid gebracht was. Teneinde vlugger af te koelen werden de potten met pap in de vlierstruik gehangen, die zich bij den hoofdingang van iedere boo bevond.

            Want alhoewel men tijd te over had, moest alles op Saksische wijze vlug in z'n werk gaan en nog tot op den dag van heden zal de Saksische boer niet wachten, tot de in het kopje geschonken koffie of thee in zooverre bekoeld is, dat hij zich niet brandt, doch wordt de drank in het bij het kopje behoorende schoteltje overgeschonken, omdat…. ja, in naam omdat hij geen tijd te verliezen heeft, maar in werkelijkheid omdat hij het altijd zoo gedaan heeft en het van kindsbeen af niet anders heeft zien doen.

            Bij de beoordeeling van de vraag of deze wijze van handelen al of niet noodzakelijk of gewenscht was, dient men in het oog te houden, dat de booheer niet over borden beschikte en dat hij de pap dus uit dezelfde pot waarin ze gekookt werd (met behulp van een houten zij lepel, slief) moest nuttigen.

            Dat de booheers niet van "humor" verstoken waren, blijkt wel uit het feit, dat ze onder den maaltijd niet alleen zuivere pap in de "slief" kregen, doch ook wel versch vleesch in den vorm van een kikvorsch, die door andere booheers in de pot gedeponeerd was. Of ook wel bleek de geheele inhoud de gestolen en was alle moeite vergeefsch, zoodat men en van voren af aan beginnen kon. In verband hiermede werd ons nog een historie verteld, die we meenen 'hier te moeten vermelden.

 

            Voor pl.m. 50 jaar fungeerde er op één der thans nog bestaande booën als booheer een pl.m. 60-jarige, die klaarblijkelijk, om in bootaal te spreken, "wies" was geworden door de altijd terug keerende boekweitenpap en die in de plaats daarvan van de overgespaarde duiten af en toe rijst kocht en zich de rijstepap best liet smaken. Eenige collega's besloten den lekkerbek, die bovendien als een groote brombeer bekend stond, eens een poets te bakken. Op een vrij donkeren avond begaf men zich naar diens boo en wachtte, onder een boschje gelegen, het oogenblik af, dat de oude zijn pot met rijstebrij in de vlierstruik zou hangen. Nadat dit had plaats gevonden, werd ijlings de pot geledigd en weer met water gevuld, waarna men zich weer verschool in afwachting van wat volgen zou. Nu en dan kwam de eigenaar naar buiten om de heete pap om te roeren om zoodoende het koelings proces te verhaasten. Zich verbazende over de schijnbaar dunne "brij", hoorde men hem telkens pruttelen: "Gien goeie ries. Dijt niks best. Daor hef die kerel (de winkelier) mij lillijk met te pakken had". Dat de vroolijkheid, onder de gasten ten top steeg, toen hij ontdekte bedrogen te zijn en zijn ontstemming in minder parlementaire bewoordingen uitte, is vanzelfsprekend.

            Gelijk reeds aangestipt, at men des middags spekpannekoek, van wel drie vingers dik. Deze werd gebakken in een z.g.n. boopan, natuurlijk van ijzer en bijzonder diep en voorzien van een deksel, met behulp waarvan de pannekoek gekeerd werd. Was de koek klaar, dan werd het deksel als bord gebezigd, en sneed de booheer met z'n zakmes de pannekoek aan smalle reepjes.

            Was des morgens de maaltijd achter den rug, dan was het uitmesten van den stal aan de orde, hetgeen twee keer per dag plaats vond, t.w. des morgens, als het vee zich nog in de boo bevond en des middags, als het in het veld gedreven was. De mest werd met een kruiwagen zoo mogelijk terstond over het land (de maat) gebracht en als dit door bepaalde omstandigheden (sneeuw, etc.) niet kon, op de vaalt, die op de belt was aangebracht, verzameld. We hebben reeds opgemerkt, dat het met de afwatering treurig gesteld was en ook de booheers hadden hier gedurig mee te kampen. De naaste omgeving der boo was verscheidene malen zoo drassig, dat het wiel van de kruiwagen er in wegzakte. Daarvoor wist de booheer echter wel raad en fluks werd het wiel van een stroowisch voorzien, d.w.z. het werd met stroo omwonden, zoodat in dit opzicht geen stagnatie in het bedrijf ondervonden werd.

            Niettegenstaande Duitsche en Nederlandsche booheers met het schutten van vee elkander wel eens leelijk dwars zaten, leefden ze, als de vrede weer geteekend was, in de beste verstandhouding voort en stak men in de lange winteravonden vaak bezoeken bij elkaar af, waarbij op Duitsche jenever, "Foesel", getracteerd werd. De nabers (buren) gingen in elk geval iederen avond naar elkander toe om den tijd te korten.

            Denk u even in, geachte lezer, dat ge met deze schijnbaar ruwe booheers op een donkeren herfstavond om het haardvuur geschaard zit. De dolle herfstwind geeselt de boomen, die zich onder de roede kromen en nu en dan dringt hun gesteun tot u door. Spookachtig kronkelt de heldere vlam van het kienhout naar boven en een harslucht vervult het vertrek. Bij iedere vernieuwde windvlaag, die tot in het vertrek doordringt, begint de vlam van het tuitlampje te flakkeren en toovert vreeswekkende beelden, welker vormen zich met het oogenblik wijzigen, op de wanden. Nu en dan, als de wind even verzwakt, hoort ge het geheimzinnig gekrijsch van een kerkuil, die op den nok van het rieten dak zit. Zijn schor geluid jaagt u een rilling door het bloed. De kleine houten blinden van het booraampje klapperen tegen de posten en zoowel van binnen als van buiten waart de geest der verschrikking, loerend op prooi; rond.

            Rustig zitten evenwel de booheers te breien aan hun kous en trekken zich van al het lawaai bitter weinig aan. Gezellig koutend wordt de avond doorgebracht en om een uur of tien zoekt ieder z'n eigen boo op en begeeft zich ter ruste, om, zoo de ratten het hem niet al te bont maken (wat nog al eens voorkomt) zich door een zoeten slaap te verkwikken.

            Vroeger, toen er nog in veel ergere mate dan thans, allerlei gespuis langs de wegen trok en het land, inzonderheid de dorpen, waarin de woningen meestal ver van elkander verwijderd zijn, onveilig maakte, was het zeer gewenscht maatregelen te nemen, waardoor men liefst bij voorbaat van overlast verschoond werd. Waar het politietoezicht in dien tijd zeer veel te wenschen overliet, waartoe ook al de slechte verkeersmogelijkheden het hunne bijdroegen, ja, dit in het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek geheel ontbrak, omdat er buiten de booën geen woningen werden aangetroffen, was het inzonderheid voor den booheer zaak te zorgen, dat ongure elementen hem geen overlast bezorgden.

            Te dien einde was elke booheer in het bezit van een jachtgeweer, een z.g.n. tromplader (die dus met behulp van een laadstok van voren geladen moest worden) van geweldige afmetingen en dito gewicht en die aan een riem boven de slaapplaats gedeponeerd werd, natuurlijk altijd voor het gebruik gereed. Ofschoon onze booheers volstrekt geen bloodaards waren (waarvan het bewijs o.a. wel geleverd werd door de omstandigheid, dat ze jaar in jaar uit altijd des nachts moederziel alleen in hun booën sliepen) scheen aan den anderen kant deze deugd dus niet te ontaarden in roekeloosheid, wat zeer prijzenswaardig genoemd kan worden. Nog heden ten dage weet men te vertellen, dat een tweetal booheers, toen ze eens op een avond bij de boo van een hunner nabers langs kwamen, bij diens haardvuur een landlooper zagen zitten met den tromplader naast zich, terwijl hij nota bene bezig was met het koken van des booheers pap.

 

             Was gelijk we reeds met een enkel woord opgemerkt hebben, het breien van kousen, zoo voor zich zelf als ook wel eens voor het gezin van den eigenaar, één der bezigheden van den booheer (en we meenen er de aandacht op te moeten vestigen, dat de booheer met z'n grove knuisten de breipennen hanteerde, minstens even vaardig als menig jonge dame, die verschillende onderwijsinrichtingen afgeloopen heeft), naar men wil, moeten deze personen zich ook wel hebben toegelegd op het bestudeeren van "god geleerde werken". Ofschoon dit wel eens in twijfel getrokken is, zijn wij van oordeel, dat deze bewering inderdaad juist is, niettegenstaande deze studie zeer stellig in ernstige mate zal zijn bemoeilijkt door de hoogst primitieve wijze, waarop men zich van kunstlicht moest voorzien. Wij gronden onze meening op het volgende.

            Ten eerste is het van algemeene bekendheid, dat het godsdienstige leven in vroegere tijden zich op het platteland krachtig ontwikkelde en dat de overigens meest achterlijke streken in dezen veelal een belangrijke rol speelden.

            Voorts is het opmerkenswaard, dat vele werken van theologischen aard van verschillende oude schrijvers juist gevonden werden in het bezit van hen, die vroeger één of meer booën hebben gehad. In de laatste jaren zijn deze werken meestal opgekocht en heeft men deze voor een klein prijsje van de hand gedaan.

            Ook meenen we te moeten wijzen op de "Afscheiding van 1834", voor zoover de Graafschap Bentheim betreft, waarvan als bakermat genoemd worden de Ringer booën en hunne omgeving.

            En om, wellicht ten overvloede, nog een bewijsgrond voor onze bewering aan te voeren, vermelden wij nog, dat, toen in 1534 Munster op de Wederdoopers veroverd werd en velen dezer secte omkwamen, één der voormannen, met name Ridder Otto Fennsga uit Oost-Friesland zich door de vlucht redde en, na eenigen tijd in Samern bij Schüttorf in de woning van den Schulte te zijn verpleegd, in één der Ringer booen, t.w. de Goormans boo, welke nog bestaat, al is zij dan geheel vermoderniseerd, verborgen werd gehouden. De eigenaren dezer booën waren alle tot de leer der Wederdoopers overgegaan en het ligt dan ook voor de hand, dat de "Boeleute" met geestdrift dezen ijveraar in hun midden ontvingen. Telken avond verzamelden zich in Goormans boo de booheers uit den omtrek om de prediking van Fennsga te beluisteren. Op geregelde tijden, gewoonlijk bij volle maan, werden groote openlucht samenkomsten gehouden van alle geloofsgenooten in de omgeving, die zich dan om de boo legerden en onder ademlooze stilte de om wraak roepende redevoeringen van den Wederdooper aanhoorden. In één dezer bijeenkomsten werd besloten een twaalftal apostelen uit te zenden naar Salland, Zwolle Deventer en Gelderland om de leer te verbreiden en de zich aldaar bevindende geloofsgenooten op te wekken en met nieuwe kracht te bezielen. Twee dezer, n.m.l. de gebroeders Jan en Rulof Marlink uit Emlichheim, werden in één der genoemde steden echter gevangen genomen en opgehangen.

            Reeds in Munster was tusschen Fennsga en een broeder van den in Ringe woonachtigen Goormann afgesproken, dat, indien Munster mocht vallen, de omgeving der Ringerbooën de plaats zou zijn, waar, de verstrooiden zich weder zouden verzamelen.

            Hier was het ook, dat de Wederdoopers zich in twee richtingen splitsten. Was de eene die der "Geestdrijvers", de andere bestond uit gematigden, die met den dag meer en meer "bezonnen" werden. Eerstgenoemden waren het ook, die met pl.m. 50 man een overval pleegden op het rijke klooster Sibculo in Overijssel, thans bekend door de plaats hebbende opgravingen, waarbij men waarschijnlijk zoowel de kloosterschatten op het oog had als ook een steunpunt hoopte te vinden, van waar uit hunne leer zou kunnen worden verbreid. Vermelden we nog, hoewel niet ter zake dienende, dat de kloosterlingen met behulp van de omwonende boeren, gewapend met vlegels, gaffels en zeisen, den aanval schitterend afweerden. Na deze historie verbraken de "gematigden" alle banden met de anderen en sloten zich bij de Evangelischen aan. De ijveraars noemden zich " Warmen" en sloten onder den naam van "De vrome kinderen van Emlichheim" een geheime broederschap. Deze "vrome kinderen" koelden hun zucht naar wraak in het dooden van vee in de weide, het in brand steken van woningen, ja zelfs in het uit den weg ruimen van hunne tegenstanders.Het toppunt was wel, dat de leden dezer bende zich in de door hun bedreven wandaden, bij wijze van reactie echter wel verklaarbaar, beroemden en herhaaldelijk kenteekenen aanbrachten, dat dit verricht was "door de vrome kinderen van Emlichheim". Voornamelijk Overijssel moest het ontgelden. Hunne brutaliteit wordt het beste geïllustreerd door de vermelding van het feit, dat ze het dorsten bestaan door middel van dreigbrieven hun: voornemens aan te kondigen. Zijn we goed ingelicht, dan wordt in het stedelijk archief van Deventer nog zulk een dreigbrief, welke in het Plat Duitsch gesteld is, bewaard.

            De lezer duide ons deze eenigszins breede uitweiding in verband met de kwestie of de booheers al dan niet, "amateur theologen" waren, niet euvel. Ter wille van het interessants, dat o.i. deze historie biedt, hebben we ons de vrijheid daartoe veroorloofd.

            Nog willen we kortelijks vermelden, dat één der oud booheers, wiens naam niet ter zake doet, later tot predikant werd opgeleid en voor eenige jaren in Amerika is overleden.

            Wij meenen door het vorenstaande voldoende te hebben aangetoond, dat de bestudeering der godgeleerde werken in geenen deele een verzinsel behoeft te zijn, maar op grond van wat we hiervoor vermeld hebben, alle reden heeft om als juist te worden aanvaard.

            Ook schijnt het, dat sommige booheers niet verstoken zijn geweest van muzikaal talent, want ons werd nog vertoond een oude houten fluit, waarop een der booheers zich de wangen bol geblazen moet hebben. Herder en fluit behooren immers bij elkaar. Het bekoorlijk landschap zou ons op schoone voorjaarsavonden zeer zeker in een idyllische stemming hebben gebracht, indien we hadden mogen aanschouwen en beluisteren den booheer met zijn verweerd gelaat, gezeten op een houtklomp met den rug tegen den wand zijner boo, terwijl de avondkoelte, de kristallijnen klanken eener droomerige melodie,de stemming desspeelman volkomen vertolkende, tot ver over de slapende velden uitdraagt….

            Een zeer welkome afwisseling in het veelal eentonige leven van den booeer was het z.g.n.

fooien, een vroeger gebezigde uitdrukking voor maaltijden, welke later door fooigelden vervangen werden. Ook kan zij afgeleid zijn van het: "iemand de foy toedrinken". (Goede reis wenschen). Vergelijk "St. Geerteminne drinken", iemand bij zijn vertrek de bescherming der H. Geertruid, de patrones der reizigers, toewenschen.

            Met verlangen werd de dag, waarop dit plaats vond, door den booheer verbeid en geen wonder, bij die gelegenheid bracht men hem, zij het onstoffelijk, dank voor de vele zorgen, door hem aan het vee besteed en werd hij met vreugde door den eigenaar op de boerderij binnengehaald.

Met een enkel woord hebben we er reeds op gewezen, dat het vee gedurende een gedeelte van den winter van de boo weggehaald werd en verzorgd op de boerderij. Deze maatregel werd genomen in de eerste plaats, omdat bij de boo niet voldoende hooi aanwezig was om het boovee den geheelen duur van den winter op stal te voederen. Herhaaldelijk kwam de eigenaar dan ook controleeren of de booheer ook te rijkelijk met den hooivoorraad omsprong en werd bij het maken van de "wiepjes" (portie's hooi) de raad gegeven met de eene hand op te stapelen, maar met. de andere weer af te trekken. Ook was deze verandering van stalling zeer gewenscht voor het gezond houden van het vee, dat wel eens "wies" dreigde te worden, waarbij het lang niet mee viel bij het vee weer den noodigen eetlust op te wekken.

           

Tot voor 40 jaar vond de feestelijke intocht van den booheer op de boerderij (het fooien dus) nog plaats. Tegen de Kerstdagen maakte de eigenaar, vergezeld van ander mannelijk personeel en zoo noodig van eenige buren, zich op den booheer (met het vee) op waardige wijze in te halen.

 

            Reeds vroeg in den morgen, als de sterren nog aan het firmament zichtbaar waren, vertrok men gelaarsd en wel van de boerderij, allen gezeten in een overdekten wagen, gelijk aan dien, welke nog heden ten dage wordt gebruikt, een z.g.n. linde wagen. In een mand werd spek en worst meegenomen, teneinde op de boo de traditioneele boekweitenpannekoek des te begeerlijker te maken. Zelfs verzuimde men niet zich van een muziekinstrument te voorzien in den vorm van een midwinterhoorn, welker tonen tot ver in den omtrek hoorbaar waren, en die stellig den booheer aangenamer in de ooren zullen hebben geklonken, dan het schoonste concert, dat zich denken laat.

           

Inzonderheid als men bij de boo aankwam, werd dit instrument niet met rust gelaten en al blazende reed men over den berkendiek naar de belt op, waar het paard werd uitgespannen en de booheer z'n gasten verwelkomde. Al aanstonds werd een begin gemaakt met de bereiding der pannekoek (let wel: pannekoek en niet pannekoeken), waarvan de kwaliteit in overeenstemming diende te zijn met de kwantiteit. In de diepe boopan werd boter gesmolten, terwijl de inmiddels aan schijfjes gesneden metworst en kleine blokjes spek van het op de boerderij geslachte varken een plaats vonden in het door den booheer klaar gemaakte "bereursel". In het midden der koek werd een extra portie boter gedeponeerd, die, als zij voor gebruik gereed was, nog eens weer met boter overgoten werd, zoodat de verscheidene vingers dikke pannekoek werkelijk in de boter dreef. In letterlijken zin was het hier botertje tot den boom. Was ze in de buitenlucht dermate afgekoeld, dat ze kon worden genuttigd, dan sneed men om beurten met behulp van z'n zakmes er zooveel af als men lustte en zoo noodig werd nogmaals boter toegevoegd.

           

Natuurlijk droeg de booheer zorg dat, als allen gegeten hadden, er nog voldoende over bleef om ieder der gasten een kleiner of grooter deel mee naar huis te geven. Was de pannekoek verorberd, dan moest de boekweitenpap het ontgelden en om beurten at men met dezelfde houten slief uit dezelfde pot, staande op een driepoot, die van den een naar den ander werd geschoven.

Zoodra de maaltijd achter den rug was, werd het vee uitgelaten, teneinde naar huis te worden gedreven. Daarna werden de spullen van den booheer in den linde wagen geladen en vertrok men om pl.m. 12 uur van de boo, die men met een vervaarlijk groot smidsslot verzekerde. Het vee ging voorop, terwijl de eigenaar als voerman de rij sloot. Alleen de kat, die meer gehecht was aan de boo, dan aan den booheer, bleef achter en moest tijdens de afwezigheid van laatstgenoemde nu en dan van voedsel voorzien worden, doch zich overigens zelf maar zien te redden. Kreeg men de boerderij in 't zicht, dan werd van de nadering kennis gegeven door het blazen op den midwinterhoorn, in de plaats waarvan later wel pistolen werden afgeschoten, waarmede de festiviteiten beëindigd waren.

            

Tijdens zijn verblijf op de boerderij werkte de booheer gewoon met het overige werkvolk mee en verrichtte de dagelijksche bezigheden. En alhoewel hij met blijdschap den dag begroet had, dat hij in feestelijke stemming werd binnengehaald, toch duurde het niet lang of hij verbeidde met evenveel ongeduld den dag, waarop hij weer naar de boo terug mocht. In de boo was hij eigen meester en al werd hij op de boerderij met eenige onderscheiding behandeld, toch gevoelde hij er zich niet thuis. (In verband hiermede zij nog vermeld, dat het booheers leven zoo goed scheen te bevallen, dat de booheers slechts bij hooge noodzaak en met grooten tegenzin hunne betrekking verruilden tegen die van knecht.) Na een verblijf van ruim zes weken, dus met Lichtmis, was de tijd weer aangebroken om naar de boo terug te keeren en werd de booheer met het aan zijn zorg toevertrouwde vee, inclusief de melkkoe en de kippen, weer naar de boo getransporteerd.

            Was de booheer weer goed en wel met z'n geheele huishouding in de boo gearriveerd, dan was één der eerste plichten, waarvoor hij te zorgen had, deze, dat hij tegen den tijd van het Meihooi (eerste snede) zooveel eieren had opgespaard, dat de maaiers zich daaraan konden verzadigen, zonder eenige andere toespijs te nuttigen. Dat de maaiers zoodoende eieren

kregen van soms wel eenige maanden oud, deed niets ter zake. Deze lieten zich des niet tegen staande goedsmaken.

            Achtte de eigenaar, natuurlijk in overleg met den booheer den tijd, of beter gezegd, het gras rijp, zoodat tot maaien kon worden overgegaan, dan kwamen op den daarvoor bestemden dag de maaiers, voorzien van hunne groote zeisen (in dien tijd kende men natuurlijk nog geen maaimachine) om den booheer de helpende hand te bieden. Reeds toen was in onze omgeving de achturige werkdag geen onbekende, d.w.z. minstens acht uur vóór en acht uur na den middag, was het parool. En toch Waren velen er happig op om van de partij te zijn, want, "dan was het voor hen nogmaals paschen”, gelijk ze zich uitdrukten, daarmede doelende op de eieren, die hun na afloop der werkzaamheden wachtten.

            Om een uur of vijf in den namiddag begon men te maaien, de booheer aan den kop en in eenen werd doorgewerkt tot de duisternis was ingevallen. Hierna werd in de boo de door den boaoeer bereide boekweiten of roggenpap genuttigd, waarna men gezamenlijk den nacht ging doorbrengen in de bij de boo staande schuur. Hierin was altijd nog wel zooveel hooi aanwezig, dat men zich zonder dekens kon redden en geen kou behoefde te lijden. Niettegenstaande deze rust slechts van zeer korten duur kon zijn, kwam er, naar een der oud booheers ons vertelde, van het slapen niet veel terecht, doch werd gewoonlijk gezellig pratend het kraaien van den boohaan afgewacht, wat als parool gold weer aan den arbeid te tijgen.

            Het bij de boo behoorende weiland was niet bijster groot en in den loop van den volgenden dag kwam men dan meestal ook klaar en moesten de eieren het ontgelden, waarvan sommige maaiers een respectabel aantal konden verorberen, sommigen zelfs wel, schrik niet, lezer, vier en twintig stuks. Ook had de booheer voor "Foesel" gezorgd en men begrijpt, dat het er meestal vroolijk en luidruchtig toeging. Geen wonder, dat het nog al eens voorkwam, dat de een of ander de maag overlaadde en alle minder aangename gevolgen daarvan moest ondervinden. Inzonderheid was dit het geval, als de kippen van den booheer niet al te best aan den leg waren en hij dientengevolge genoodzaakt was oude eieren ten disch te brengen, die gedeeltelijk bedorven waren. Later ging men dan ook, teneinde deze rots des aanstoots te ontzeilen, het ruilsysteem toepassen, waardoor zekerheid verkregen werd, dat eventueele maagstoringen niet te wijten waren aan het gebruik van oude eieren.

            Het droogmaken van het hooi vond eveneens gezamenlijk plaats. Waar, gelijk we vermeld hebben, het hooiland in de onmiddellijke nabijheid der boo lag, werd het hooi niet per as binnengehaald, maar met behulp van een paar lange stokken, die onder portie's hooi (oppers) werden doorgestoken, waarna twee man de eene opper na de andere in de schuur droegen. Zeer zeker practisch.

            Was de eerste snede binnen, dan vertrok de booheer met z'n hebben en houden weer naar de boerderij, (ook de melkkoe en de kippen gingen mee terug, terwijl het jongvee dag en nacht op de heuving weidde) doch thans met stille trom, waar hij, gelijk als tusschen Kerstdagen en Lichtmis, de gewone voorkomende dagelijksche werkzaamheden verrichtte. Het etgroen, de tweede snede, werd op ongeveer gelijke wijze verwerkt als het meihooi en na de aardappel campagne vertrok de booheer weer voor goed naar de boo, waarbij echter de kippen werden achtergelaten. Deze zouden hem niets dan last veroorzaken en hem geen noemenswaard aantal eieren leveren, zoodat de kosten meer zouden bedragen, dan het gewin.

            Zoo hebben we dan den lezer eene beschrijving pogen te geven van deze primitieve veehutten van Saksischen oorsprong en wat daarmede verband houdt. Slechts een tweetal is ons land daarvan meer rijk. Beide worden nog gevonden in de gemeente Schoonebeek, t.w. de Hekmans en de Wilms boo.

Thans rest ons dus nog na te gaan de oorzaken, die tot opheffing van bijna alle booën geleid hebben.

In den aanhef hebben we reeds de moderniseering van het landbouwbedrijf als één der concurrenten genoemd. Zooveel te meer in onze omgeving de landbouw intensief werd uitgeoefend, zooveel te meer besefte men, in het algemeen gesproken, veel te veel grond te hebben om behoorlijk te kunnen bewerken en verkoop van het overtollige was dus geboden. Hiervoor nu was volop gelegenheid, aangezien in verband met de Munstersche veenkolonisatie van heinde en ver arbeidskrachten kwamen toegestroomd, die natuurlijk liever een eigen bedrijf hadden, dan in dienst van derden het brood voor zichzelf als ook voor hun gezin te verdienen. Waren nu de bodemprijzen in dien tijd aan den hoogen kant geweest, dan zou er voor dezulken nimmer kans hebben bestaan een eigen bedrijf te verkrijgen. Gelukkig voor hen althans, de omstandigheden kwamen hen te hulp en waar de Schoonebeekers met hun te "Nieuw Schoonebeek" gelegen gronden verlegen waren, gingen veel, bijna alle waarden, "voor een appel en een ei", in handen over van de Munstersche kolonisten.

            Deze "Ansiedler" vormden het voorgeslacht der tegenwoordige Nieuw Schoonebeeker bevolking, die bijna geheel Roomsch Katholiek is, terwijl de bewoners van Oud-Schoonebeek allen Protestant zijn. Dialect, geaardheid en levenswijze van de bevolking dezer beide dorpen loopen uit den aard der zaak ver uiteen. Nieuw Schoonebeek gevoelt zich sterk aangetrokken tot de bewoners aan den anderen kant der Rijksgrens, wier godsdienstige opvattingen en geestesgesteldheid ze deelen.

            De eerste kolonisten vestigden zich in Nieuw Schoonebeek in het jaar 1810 en van toen af werd de eene waarde na de andere door de Oud Schoonebeeker eigenaren van de hand gedaan.

            Het schijnt, dat deze geen bijzonder goeden naam hadden, want het is, indien we de overlevering althans historische waarde mogen toekennen, we voorgekomen, dat sommige eigenaren hunne boogronden voor niets hebben afgestaan, aangezien de booheeren zich tusschen de Munstersche boeren niet thuis gevoelden en men met den besten wil van de wereld geen andere booheeren kon krijgen. We laten deze mededeeling gaarne voor wat zij is en vermoeden, dat godsdienstige overwegingen in dezen een groote rol hebben gespeeld.

            In latere jaren waren de zoozeer gelaakte hand  en spandiensten, waarover een afzonderlijk artikel te schrijven zou zijn, oorzaak, dat men z'n eigendommen ging verkoopen. Met een enkel woord hopen we den aard dezer "belasting in natura" te omschrijven.

            Toen de groote staatsman Thorbecke in 1851 zijn Gemeentewet door de Staten Generaal aangenomen en door den Koning bekrachtigd mocht zien, vond de hier bedoelde belasting ook voor haar een artikel toegewezen. "Dit was eene verplichting, om persoonlijk of voorzien van paard en wagen, deel te nemen voor een aangewezen tijdvak van den dienst van gemeentewerken". Ook konden deze diensten tegen door den raad vastgestelde bedragen worden afgekocht. Ook het mennen van turf b.v. ten behoeve van de O.L. Scholen en het gemeentehuis werd, althans in de plaats onzer inwoning, hieronder begrepen. Waar nu deze belasting o.a. berekend werd naar de hoeveelheid grond, die men bezat (heele en halve waarden), verkochten vele Oud Schoonebeekers hunne in Nieuw Schoonebeek gelegen gronden om zoodoende vrij te komen van het verrichten dezer hand en spandiensten met als gevolg: opheffing der booën.

            Wie zich dus nog in ons land persoonlijk op de hoogte wil stellen van het door ons geschetste booleven, haaste zich, wijl al het karakteristieke van "den goeden, ouden tijd" meer en meer verdwijnen gaat. Niet het minst geldt dit voor de booën, wier aantal slechts zeer gering meer en wier voortbestaan verre van verzekerd is. Ieder, die er voor gevoelt eens nader met dezen aan seniele aftakeling lijdenden tak van het veehoudersbedrijf kennis te maken, stelle dit daarom niet uit. Hem zullen gaarne alle ten dienste staande gegevens verstrekt worden, terwijl de eigenaren der beide booën, t.w. de heeren  L. Hekman en H. Wilms Gzn. te Oud Schoonebeek, ieder volgaarne bezichtiging toestaan.

            Persoonlijk betreuren we het, dat de boo van den heer Wilms voor pl.m. 75 jaren in meer modernen geest gerestaureerd is, doordat het verblijf van den booheer geheel van steen werd opgetrokken. Ook werd een schoorsteen en een rookgeleiding aangebracht, wat uit een oudheidkundig oogmerk zeer zeker te betreuren valt, al kan niet worden ontkend, dat het o.i. juist gezien was, zich bij de veranderde tijdsomstandigheden aan te passen.

            In tegenstelling met de Hekmans boo, die met een modern slot prijkt, is de Wilms boo nog voorzien van een vervaarlijk z.g.n. smidsslot, met de werking waarvan men bepaald op de hoogte dient te zijn, wil men den toegang kunnen ontsluiten. Ook is in deze boo het vee nog door palen van elkander gescheiden.

            De Hekmans boo, die vrijwel ongewijzigd is gebleven en geen noemenswaardige veranderingen heeft ondergaan, kan nog bogen op een vrij aardig bewerkt booheers kastje met de inscriptie: Anno 1688.

            Beide hebben echter hun historische waarde en we willen ons artikel dan ook niet besluiten, voor uiting gegeven te hebben aan onzen wensch, dat deze overblijfselen eener oude cultuur voor het tegenwoordige en het nageslacht bewaard zullen mogen blijven.

 

 

 

 

www.oud-schoonebeek.nl